Mijn artikel over Cultural Studies in De Groene Amsterdammer van 23 maart is hard aangekomen bij de schrijvers van de besproken bundel. Aangezien zij niet de guts hebben om zelf te reageren, hebben zij René Boomkens ingeschakeld, die zo vriendelijk was om per omgaande het illustratiemateriaal voor de door mij opgeworpen bezwaren te leveren, namelijk sektarisme, stalinisme, platheid, gebrek aan kennis en, nog erger, aan humor. Mijn stuk betrof geen «karaktermoord» op collegas die ik overigens niet of nauwelijks ken, maar een boekbespreking, kritisch maar zakelijk. Kritiek mag kennelijk niet, en in de kringen van René Boomkens is het onderscheid tussen het zakelijke en het persoonlijke ook al opgeheven. Omdat het persoonlijke politiek is, is de aanval ad hominem voor hem en de zijnen het favoriete wapen in de strijd geworden.
Op basis van een enkel artikel weet Boomkens met feilloze zekerheid een dieptepsychologisch profiel van mij te schetsen. Meestal is daar wat meer voor nodig. Weet Boomkens wel wat het woord «narcisme» inhoudt? Of is dat nu wat Cultural Studies onder «interdisciplinariteit» verstaat? Je rukt een paar termen uit het theoretische arsenaal van een andere discipline, bekommert je niet om de betekenis die ze daarbinnen hebben en verklaart ze van toepassing op je opponent. Die overigens geen «eenzijdige opleiding» heeft genoten: Rietveldacademie, romanistiek, vertaalwetenschap, filmwetenschap, psychoanalyse, cultuurfilosofie. Hoe veelzijdig moet je eigenlijk zijn?
Op soortgelijke wijze word ik beticht van fortuynisme. Het hoofdbezwaar dat tegen mij wordt gericht, is dat ik de canon verdedig en mij daarmee ontpop als de aanhanger van een conservatief standpunt dat geen oog heeft voor het belang van populaire cultuur. Fortuyn is juist de populist bij uitstek, maar voor Boomkens telt alleen de laatste mode, die hem een nieuw scheldwoord levert om zijn tegenstander te stigmatiseren. Dat doel wordt klaarblijkelijk eveneens gediend door de weidse verbanden die hij, op voor Cultural Studies karakteristieke wijze, probeert te schetsen. Want hoe kom je van mijn stukje over Cultural Studies, via het wankele bruggetje van de Frankfurter Schule, naar de massamoord op de joden? Cultuurpessimisme wordt volgens de heer Boomkens, althans ten dele, vrijgepleit door de massamoord. Tja
Intussen glijdt hij schuimbekkend geheel voorbij aan het hoofdpunt van mijn kritiek. Goed lezen behoort kennelijk tot die archaïsche vaardigheden die Cultural Studies het liefst uit de nieuwe, naar zijn model gesneden academie zou weren. Ik heb nooit het belang van onderzoek naar populaire cultuur ontkend, alleen al omdat ik zelf graag films en sitcoms analyseer.
Mijn bezwaren gelden een richting die liefst alles zou reduceren tot een culturalistisch standpunt, niet zelden suggestie met wetenschappelijke argumentatie verwart en studenten knollen voor citroenen verkoopt door ze onder de vlag van literatuurwetenschap «emotie-tv» en keukenmeidenromans voor te schotelen. Zij problematiseert haar eigen cultuurbegrip niet, dat namelijk niet kan worden gedefinieerd want alles is cultuur, zoals alles ook gender is, en politiek, en persoonlijk. In dit conceptuele schimmenspel wordt de ene onbekende door de andere verklaard.
Boomkens eigen ambivalentie ten aanzien van Cultural Studies wordt overigens treffend door hem verwoord in wat hij het «ongetwijfeld vage en falende vak Cultural Studies» noemt. Met zulke vrienden heb je geen vijanden nodig. Je kunt je zelfs afvragen hoe serieus deze pleitbezorgers hun eigen boodschap nemen. Want wat blijft er over van de eigenheid van de populaire cultuur, wanneer die eerst als materiaal heeft gediend voor de conceptuele gehaktmolen van Cultural Studies en vervolgens wordt bedekt met een dikke laag jargon en een ranzig sausje politieke correctheid? Wat dat betreft is het niet moeilijk om, op de bij Cultural Studies bekende werkwijze, leentjebuur te spelen bij Derrida, en de academisering van de populaire cultuur te construeren als een nieuwe vorm van logocentrisch «geweld» door een intellectuele elite die deze in begrippen inkadert, op die manier probeert te controleren en haar daarmee van haar eigenheid, anders-zijn en «wildheid» ontdoet. Waar de professor verschijnt, is de pop meestal allang verdwenen.
Resteert die laatste zin: «Leibovici, u kunt wel gaan.» Dat zou een dreigement zijn, als het niet tegelijk in al zijn dodelijke ernst en verwatenheid zo potsierlijk was. In zijn fantasie staat the Ayatollah of Rock n Rolla voor de poort en wijst aan wie wordt toegelaten en wie niet. Cultural Studies heeft zo zijn eigen uitsluitingsmechanismen. Wie zich conformeert aan de nieuwe canon wordt opgenomen in het academische paradijs, waar hij mag vertoeven in het intellectuele kamp van Boomkens en andere geestverwanten. De rest wordt veroordeeld tot de wetenschap pelijke oubliette, samen met verderfelijke «conservatieven» als Adorno, Horkheimer, Finkielkraut, Bram de Swaan en Frits Staal. Verder commentaar lijkt mij overbodig.