
Op vrijdag 9 mei mocht NRC-hoofdredacteur Peter Vandermeersch aanschuiven bij De wereld draait door. Hij had wat uit te leggen. Die dag was de hele voorpagina van de krant in beslag genomen door een bespreking van Anne, dat de avond daarvoor zijn wereldpremière had beleefd. Waardering van NRC: twee ballen. Kop: ‘Deze Anne mist gelaagdheid’.
De vraag die volgens Matthijs van Nieuwkerk op ieders lippen brandde, ‘Why?’, wilde Vandermeersch maar wat graag beantwoorden: de theaterrecensent van NRC had geweldige decors gezien, een grote greep, maar de personages bleven eendimensionaal, de Gestapo-inval waarbij de familie Frank uit het Achterhuis werd gesleept was als uit een stripboek, en – Vandermeersch had zelf ook in het theater gezeten – bij een voorstelling die meer dan drie uur duurde, wist Anne niet altijd te boeien… Van Nieuwkerk onderbrak hem: ‘Ik liet je even netjes uitpraten, want we zijn nog maar net begonnen aan dit gesprek, maar hier gaat het natuurlijk niet om.’ Waar het volgens hem wel om ging was dat NRC het toneelstuk niet besprak op de cultuurpagina’s, maar pontificaal op de voorpagina. Alsof je de lezers wil waarschuwen, zei Van Nieuwkerk: ‘Trap er niet in!’
Vandermeersch verdedigde zich met verve. Natuurlijk moest deze recensie op de voorpagina staan want de wereldpremière van Anne was de belangrijkste culturele gebeurtenis in Nederland dit jaar. Maanden was hier naartoe geleefd, de krant had geschreven over de acteurs die de familie Frank speelden, over de bewerking van het dagboek door schrijversechtpaar Leon de Winter en Jessica Durlacher, over het gloednieuwe theater in de Amsterdamse Houthaven dat speciaal hiervoor was gebouwd. En nu maakte de krant dus de rekening op. Ruim een week later voegde de ombudsman daaraan toe dat de recensie bovendien een scoop was: NRC was de eerste krant die een bespreking kon publiceren. De ombudsman proefde daarover ‘een lichte trots’ op de redactie, schreef hij in zijn zaterdagcolumn: ‘Mooi dat wij ons niet hebben laten imponeren door de publiciteitsmachine van een blockbuster. Of door de hoerajournalistiek van pluggersparadijs Hilversum, waar kunst vooral een feestje moet zijn.’
De hoofdredacteur de ombudsman hebben gelijk, maar slechts een beetje. Natuurlijk zal Anne een van de belangrijkste gebeurtenissen van het culturele jaar zijn, maar daar staat tegenover dat een recensie van de nieuwste roman van AFTh of Tommy Wieringa nog nooit de voorpagina heeft gehaald, of de nieuwste film van Alex van Warmerdam of Paul Verhoeven. En inderdaad heeft Anne vooraf een buitenproportionele hoeveelheid aandacht van de media gehad, maar dat heeft bijvoorbeeld Joop van den Ende’s Warhorse ook, op tv (het horse was eveneens te gast bij DWDD) en in allerlei kranten. Bijvoorbeeld in NRC Handelsblad, waar Van den Ende een heel Lux-katern mocht vullen. Blijkbaar imponeert de publiciteitsmachine van een blockbuster soms dus wel degelijk.
Iedereen weet dat Warhorse bij zijn première volgende week geen recensie op de voorpagina zal krijgen, hoeveel sterren het paard ook verdient. Anne stond op de voorpagina omdat het Anne is – Anne Frank, op haar vijftiende gestorven in Bergen-Belsen, misschien het bekendste slachtoffer van de Tweede Wereldoorlog, en naar alle waarschijnlijkheid wereldwijd de meest gelezen schrijver die Nederland heeft gehad en ooit zal hebben.
Het voelt gek Anne Frank zo direct te benoemen als de beroemdste Nederlander aller tijden. Anne betekent veel voor veel mensen om veel verschillende redenen, en is op die manier altijd een eilandje geweest. Alhoewel de holocaust een essentieel onderdeel van de Nederlandse oorlogsjaren was, behoort Anne meer toe aan de holocaust dan aan Nederland – haar status overstijgt grenzen, en nationaliteiten. De fraaie nos-documentaire In de rij voor Anne volgde een jaar lang de rij die elke dag op de Prinsengracht bij het Achterhuis staat en viste mensen eruit om te vragen waarom zij daar staan. Er komen mensen aan het woord die zelf de jodenvervolging hebben overleefd, maar bijvoorbeeld ook een uit Irak gevlucht Koerdisch echtpaar. Ze spiegelen hun eigen ervaringen aan die van Anne. ‘Door het Anne Frankhuis te bezoeken zullen we ons verleden niet vergeten.’
Een zwarte man met een sikje en een pet met een klep vertelt dat hij opgroeide in een tijd waarin er hoog oplopende spanningen waren tussen blanken en zwarten in Amerika. ‘De familie Frank staat symbool voor wat veel families is overkomen, niet alleen in Nederland, maar ook in de Verenigde Staten.’ Een goedgeknipte man met een T-shirt met ‘Shine in the Dark’ staat tijdens de Gay Pride in de rij. ‘Er zijn overeenkomsten tussen mijn leven en dat van Anne Frank’, zegt hij. ‘Tijdens de militaire dictatuur in Paraguay waar ik opgroeide werden homo’s gewelddadig onderdrukt. Ik wilde net als Anne naar buiten om te feesten, te schreeuwen, te fietsen.’ Twee Tibetaanse monniken komen naar het Achterhuis omdat Anne hen inspireert. Ze worden onderdrukt door een krachtige buitenlandse macht, China, en willen verzet blijven bieden, net als Anne.
Zo luidt het koor: net als Anne. Iedereen die aan het woord komt spreekt met oprecht respect voor het jonge joodse meisje, maar iedereen staat er met een eigen agenda, een persoonlijke motivatie. Anne is een spiegel, waarin we onszelf zien. Of anders is ze een hol vat waarin we ons eigen leed kwijt kunnen. Haar glimlach is die van vergeving, van optimisme. Dat was in zekere zin de bedoeling: vader Otto Frank redigeerde haar dagboek na de oorlog stevig, haalde de seksueel getinte passages eruit, net als de laatdunkende opmerkingen die Anne over haar moeder maakte. Hij wilde dat het dagboek alle mensen, van alle volken en religies, aansprak. Anne moest een gewoon meisje zijn, geen joods meisje. En dus is Anne een seculiere heilige geworden, een bijna sacraal figuur, schreef Ian Buruma in The New York Review of Books, ‘een joodse Sint Ursula, een Nederlandse Jeanne d’Arc, een vrouwelijke Christus’.
Een Duitse vrouw in de rij vertelt dat haar vader acht jaar terug zelfmoord pleegde; haar grootvader was omgekomen toen hij in de oorlog in Nederland was gelegerd, en haar vader had als kind de rol van vader op zich moeten nemen. Het was een man met veel levensvreugde, maar zijn jeugd had hij nooit kunnen verwerken. De vrouw kan het niet helemaal uitleggen; ze heeft eerst het graf van haar vader bezocht en is daarna meteen doorgereden naar Amsterdam, en nu staat ze hier.
Ze kan het niet uitleggen en toch is het duidelijk voor de kijker: ze is naar het Achterhuis gekomen omdat daar de geest van begrip huist, van humanisme. Een pelgrimage zonder God. Het ideaal dat Anne Frank verwoordde, in wat haar beroemdste frase zou zijn: ‘Ondanks alles geloof ik in de innerlijke goedheid van de mens.’
Het is die symboolfunctie waardoor er dag in, dag uit, weer of geen weer, die rij op de Prinsengracht staat. Maar het is ook die symboolfunctie waardoor mensen als Sylvia Witteman grappen over haar kunnen maken. Want Anne is geen echt meisje, ze is niet echt aan vlektyfus overleden, ze is één van de vijftig lemma’s in Van Oostrums Canon van Nederland. Ze is een buste waarvoor je respect moet hebben, een monument dat zo vaak heilig is verklaard dat elke verveelde columnist die een beetje blasé wil doen zich ertegen zal afzetten. Het maakt Anne tijdloos, maar daardoor ook inhoudsloos.

De oorlog is steeds langer geleden, en toch komt hij steeds dichterbij. We grijpen hem vast alsof het de laatste casus van goed en fout was, waarin echte heroïek oplichtte onder de donkere wolken van echt kwaad. En we laten niet los. De twee minuten stilte worden harder bevochten, het belang wordt extra benadrukt, terwijl de oppositie tegen de twee minuten toch niet heel mondig is. Er worden actiecomités opgericht tegen herdenkingen die niet specifiek genoeg zijn, of juist te specifiek. Onder de kop ‘De dodenherdenking is geen kerstboom’ schreef filosoof Rik Peels begin deze maand in NRC Handelsblad met de nodige retoriek dat we ‘te veel mensen en te weinig’ herdenken. Volgens hem ‘marcheren in Vorden Nederlanders langs de graven van Duitse soldaten vanuit een volslagen gedesoriënteerd herdenkingsstreven’. We zouden terug moeten naar het herdenken van enkel Nederlandse soldaten, verzetsstrijders en joden die tijdens de oorlog zijn vermoord. Niet Koreagangers, of veteranen van de recentere missies naar Joegoslavië of Afghanistan. Want door die vage veelheid, schrijft Peels, ‘beschadigen we ook ons eigen morele kompas’.
Al in 2004 klaagde de Duitse ambassadeur in Londen, Thomas Matussek, over het waarheidsgehalte van dat morele kompas. Hij had het over de fetisj die veel Britten met de oorlog leken te hebben: ‘Zoals het veroveren van het Westen deel uitmaakt van de Amerikaanse nationale mythe, zo is het ongeveer met de Britten en de overwinning op het nazisme.’
‘VE-Day’ wordt als een eindpunt gezien in de geschiedenis, terwijl ondertussen uit een enquête onder duizenden Britse scholieren bleek dat wanneer gevraagd wordt naar Duitsland tweederde de Tweede Wereldoorlog noemde als wat het eerst in hen opkwam. Hitler scoorde een tweede plek, met bijna vijftig procent. Bijna negentig procent kon geen levende Duitser noemen – terwijl soortgelijke enquêtes twintig jaar eerder heel andere cijfers opleverden, waarbij de oorlog aanzienlijk minder prominent scoorde. Vergelijkbare onderzoeken door heel Europa hebben dezelfde soort uitkomsten, schrijft de historicus Peter Watson in zijn The German Genius (2010), een studie naar de uitzonderlijke positie die Duitsland door de eeuwen heen in Europa heeft ingenomen.
En wat voor de oorlog geldt, geldt in overtreffende trap voor de holocaust. In zijn spraakmakende The Holocaust and Collective Memory (2000) bestudeerde de Amerikaanse historicus Peter Novick de vraag waarom de holocaust zo’n bijzondere plaats inneemt in ons collectieve geheugen. Novick stelt dat de meeste historische gebeurtenissen een levensloop van zo’n veertig jaar hebben: kort nadat ze hebben plaatsgevonden worden ze het meest besproken, en dan, na een jaar of veertig, ‘vallen ze in een gat in het geheugen’ waar alleen professionele historici nog wel eens een lichtje aan doen. Zie bijvoorbeeld de Vietnamoorlog, waar je in verhouding niet veel meer over leest of ziet.
De holocaust heeft een andere dynamiek: de eerste decennia na de oorlog werd er vooral gezwegen over de holocaust, veelal door joden zelf, schrijft Novick. Ben-Goerion wilde de holocaust downplayen, omdat hij dacht dat het niet goed zou aansluiten bij het zionisme waarmee hij Israël oprichtte. In 1946, 1947 én 1948 spraken de belangrijkste joodse belangenverenigingen in de Verenigde Staten hun veto uit over de bouw van een holocaustmonument in New York, omdat ze niet wilden dat Amerikanen joden als slachtoffers zouden zien.
Daar kwam volgens Novick pas verandering in met het Eichmann-proces in 1961-62, de Zesdaagse Oorlog in 1967, maar vooral met de Jom Kipoeroorlog van 1973, toen het ernaar uitzag (heel eventjes) dat Israël nog wel eens kon verliezen. Pas toen de joodse bevolking zo bedreigd werd, schreef Novick, werd de holocaust ‘een ding’; het was niet langer een ‘subdivisie’ van een grotere algemene barbaarsheid van de nazi’s, het werd een ‘event in its own right’.
Inmiddels kun je de holocaust zien als de doorslaggevende factor van de joodse gemeenschap, stelde Novick. In 1998 werd voor het eerst een antwoord toegevoegd aan de jaarlijkse enquête onder de joodse gemeenschap in de VS (er wonen meer joden in de VS dan in Israël) op de vraag: ‘Wat beschouwt u als de belangrijkste activiteit van uw joodse identiteit?’ De nieuwe keuzemogelijkheid was ‘het herdenken van de holocaust’ en sinds 1998 staat dat antwoord bovenaan, boven ‘de synagoge bezoeken’, ‘de Thora lezen’ en ‘joodse feestdagen vieren’.
Hoezeer de holocaust een onderdeel is geworden van de joodse identiteit is mooi te zien in een andere recente documentaire, Elke dag 4 mei, van Natascha van Weezel. Eerste gesproken woorden: ‘Ik ben Natascha, ik ben 27 jaar en ik houd van uitgaan, net als de meeste mensen van mijn leeftijd. Maar ik voel me anders en ik denk dat dat komt door de geschiedenis van mijn familie.’ Ze vertelt dat haar vader haar meesleepte naar elke herdenking die er was en dat thuis de tv altijd aan stond, omdat haar moeder alle oorlogen wilde volgen. Thuis was ze een prinsesje, energiek, grote mond, maar daarbuiten was ze, zoals haar vader zegt, ‘een bang vogeltje’. Misschien voelde je intuïtief dat de wereld om je heen niet veilig was, suggereert haar moeder. Ze werd gepest op school, kreeg anorexia.
Elke dag 4 mei is misschien daarom wel voor niet-joodse kijkers soms moeilijk serieus te nemen, of tenminste, Natascha van Weezel stelt zichzelf vragen – wie ben ik, wat is mijn rol in de wereld, wat is geluk? – die elke opgroeiende tiener of student zichzelf zal stellen, of hij nu joods, atheïst, links, rechts, hetero of transgender is. Alleen Van Weezel en haar ‘3G’-vrienden (derde generatie joden) koppelen die vragen aan de holocaust, als een soort deus ex machina die alle levensvragen moet beantwoorden. Want daar gaat het egodocument van Van Weezel eigenlijk over: de holocaust als zingeving. Als iets groters, iets wat buiten je staat, waaraan je je eigen identiteit kunt ophangen. Als klap op de vuurpijl informeert een van de ‘3G’ of het kampnummer van zijn grootmoeder op zijn onderarm getatoeëerd kan worden. Als persoonlijke transformatie, legt de Nederlandse Israëliër uit, als ‘kijk wat ze ons hebben willen aandoen, en kijk eens waar we nu zijn’, zegt hij, een tatoeage ‘for getting rid of this whole holocaust trauma’.
De tatoeëerder laat de jongen beleefd uitpraten. Allebei mijn ouders hebben de oorlog overleefd, maar no way dat ik die tatoeage bij je zet, zegt hij vriendelijk en met meer nuchterheid dan je tot dan toe in de documentaire hebt gezien. Die nuchterheid, zo ben je geneigd te interpreteren, zit ’m in de vijftien jaar leeftijdsverschil, de afstand tussen weten wat voor leven je leidt, en die kennis met vlugge, hardhandige symboliek willen afdwingen.
In Philip Roth’s The Ghostwriter (1979) bezoekt de jonge schrijver Nathan Zuckerman eind jaren vijftig een door hem bewonderde, oudere schrijver die afgezonderd in de provincie leeft. Hij woont daar met zijn vrouw en een jong meisje, zijn assistente, van wie Zuckerman vermoedt dat ze zijn minnares is. Hij is door haar gebiologeerd, haar verleden heeft iets schimmigs, en tegelijk komt ze hem bekend voor. Al snel bedenkt hij wie het moet zijn: Anne Frank. Zuckerman bedenkt hoe geweldig het moet zijn als ze verliefd op hem zou worden en hij haar meeneemt naar zijn ouders, die hem verwijten niet trouw te zijn aan zijn joodse wortels. ‘Ik zag mezelf steeds terugkomen in New Jersey en tegen mijn familie zeggen: “Ik heb in New Engeland een geweldige vrouw ontmoet. Ik houd van haar en zij houdt van mij. We gaan trouwen.” “Trouwen? Zo gauw al? Nathan, is ze joods?” “Ja, dat is ze.” “Maar wie is het dan?” “Anne Frank!”’
Het verhaal dat Zuckerman om haar heen verzint, is dat ze de kampen overleefde, via kindertransporten in de VS terechtkwam, veronderstelde dat haar hele familie vermoord was en pas weer van haar vader hoorde op het moment dat ze een krant oppikt en leest dat de publicatie van haar dagboek een daverend succes is, dat het leed van de holocaust voor miljoenen mensen over de wereld invoelbaar maakt. En dan weet ze: als ik nu openbaar dat ik nog leef, maak ik die mythe, dat martelaarschap, ongedaan. En dus woont ze als bijvrouw van een chagrijnige broodschrijver in Massachusetts.
Misschien dat zodoende het symbool Anne het meisje Anne met terugwerkende kracht smoort. Het portret van Anne moet blanco zijn, waardoor je er alles in kunt zien dat je wilt, het moet niet te veel gevuld zijn met de Anne van vlees en bloed. Als Anne het symbool is van vergeving en berusting, dan passen haar driftbuien daar niet bij, of het dedain waarmee ze over haar leeftijdgenootjes kon schrijven, haar arrogantie over de jongens die volgens haar als een stroom aanbidders achter haar aan liepen, of de minachting die ze voor haar moeder had. Want ook dat staat allemaal in het dagboek. Net als de antithese van haar credo dat de mensheid ondanks alles toch goed is. Ze schrijft: ‘Ik geloof nooit dat de oorlog alleen van de grote mannen, van de regeerders en kapitalisten komt. O nee, de kleine man doet het net zo graag, anders zouden de volkeren er toch al lang tegen in opstand zijn gekomen! Er is nu eenmaal in de mensen een drang tot vernielen, een drang tot doodslaan, tot vermoorden en razend zijn, en zolang de gehele mensheid, zonder uitzondering geen grote metamorfose heeft ondergaan, zal de oorlog woeden, zal alles wat opgebouwd, aangekweekt en gegroeid is, weer afgesneden en vernietigd worden, om daarna opnieuw te beginnen!’
Het is het meisje Anne dat de focus heeft van het nieuwe toneelstuk, onder artistiek leiderschap van Theu Boermans. Ze rent over het podium, klimt over de trappen van het Achterhuis, ze schreeuwt, ze stampvoet – alleen al fysiek bruist ze van leven. Ze praat door iedereen heen, moet constant door haar vader tot bedaren gebracht worden. Op een bepaalde manier werkt het toneelstuk naar dezelfde punch toe die het dagboek heeft; zo veel leven, en dan ineens die blanco pagina. De horror van het verhaal speelt zich buiten het boek af, blijft onbeschreven en daardoor aan de verbeelding van de lezer.
De inval van de Gestapo blijft redelijk onderkoeld. Nauwelijks snauwende Duitsers, geen onderduikers die schreeuwend afgevoerd worden. De scène is snel afgelopen. Het stuk eindigt in een open ruimte. Vader Otto vertelt voor een gesloten doek hoe het de overige onderduikers is vergaan, wie wanneer en waar werd omgebracht. Over zijn dochters Margot en Anne vertelt hij dat ze gekleed in niet meer dan een doek vijftien kilometer van Auschwitz-Birkenau naar Bergen-Belsen moesten lopen. ‘Mijn meisjes moesten toen al bijna doorzichtig zijn geweest.’
Als het doek opengaat staan alle onderduikers in een donker spooklandschap, dode bomen. Anne loopt over een stuk spoorlijn nog een keer het podium op en legt haar dagboek neer in een spotlight. Het doek gaat weer dicht, de nacht valt, je keel wordt gesnoerd. Ook hier blijft de gruwelijkste horror buiten beeld.
Op een bepaalde manier is het een open deur om te concluderen: ‘Deze Anne mist gelaagdheid’. Die kop had van tevoren al geschreven kunnen zijn. Het dagboek is geen Hamlet, het verhaal van het Achterhuis verdraagt misschien gewoon geen dubbele bodems. Waardoor het dagboek ooit zo tot de massa’s sprak, was de directheid, het intieme portret van een opgroeiend meisje, met alle lieve observaties en persoonlijke tuttigheden aan toe.
De enorme decors – een grand café in Parijs, het huis aan het Merwedeplein, het Achterhuis – zijn spektakelstukken, maar misschien de slimste vinding is dat je de tekst vaak verbatim mee kunt lezen, geprojecteerd op de doeken aan weerkanten van het podium. Je leest de tekst en ziet tegelijk het meisje ‘in the flesh’ op toneel springen en schreeuwen. In een tijd waarin Anne Frank steeds minder te maken heeft met het meisje in het dagboek, en steeds meer de rol van patroonheilige voor iedereen die zich miskent of onderdrukt voelt in de schoenen krijgt geschoven, moet je Anne misschien niet sec zien als een toneelstuk, maar als een nieuw medium om het dagboek tot je te nemen. Het martelaarschap staat niet meer op zichzelf, het behoort weer toe aan dat ene specifieke meisje van vijftien.
Anne speelt dagelijks in Theater Amsterdam, Houthaven, theateramsterdam.nl. Elke dag 4 mei en In de rij voor Anne, via uitzendinggemist.nl. Lees ook Loek Zonnevelds recensie uit dit nummer.
Beeld: (1) Anne Frank, circa 1941 (Frans Dupont/Anne Frank Fonds - Basel via Getty Images). (2) Rosa da Silva als Anne (Kurt van der Elst).