Na een paar weken lang compulsief te hebben geklikt op foto’s van ‘stunning landscapes’, ‘incredible body art’ en ‘amazing pencil drawings’ was het niet moeilijk de esthetica van de samenstellers te herleiden (nou ja, deze werd me eigenlijk zo luid in mijn oren geschreeuwd dat ik er niet met goed fatsoen omheen kon): alle kunst moet net echt lijken, en alles wat echt is moet zo mindblowing zijn dat het weer niet echt lijkt. De bedoeling is, kortom, ons te verwonderen over de getrainde hand van de vakman, die in staat is illusies te scheppen die het kunstmatige naar het domein van de werkelijkheid tillen, en andersom, de natuur te verheffen tot een kunstwerk.

Een hele eeuw aan conceptuele kunst, brechtiaans theater en Vijftigers-poëzie ten spijt: we zijn nog altijd geobsedeerd door hyperrealistische kopieën van de werkelijkheid, het echter dan echte, the willing suspension of disbelief.

Klik klik. Sick!

In het beroemde en heel korte verhaal Del rigor en la sciencia (‘Over de onbuigzaamheid in de wetenschap’) schetst Jorge Luis Borges een imitatie van de werkelijkheid die volledig uit de hand is gelopen. De cartografen van rijk X raken steeds bedrevener in het maken van gedetailleerde landkaarten. De kaart van een provincie is zo groot als een stad, die van het land zo groot als een provincie. Op de toppen van hun kunnen maken ze ten slotte een kaart die zó exact is dat hij volledig samenvalt met het gebied. De representatie is versmolten met de werkelijkheid en de wetenschap heeft zichzelf nutteloos gemaakt.

Ik moest de afgelopen week denken aan dit verhaal van Borges, omdat ik me een aantal keer niet aan het vreemde gevoel kon onttrekken me zelf in een groteske imitatie van de realiteit te bevinden. Het begon toen ik een thee en een scone bestelde bij een meisje met een paardenstaart in een café aan de Keizersgracht.

‘Wat mag het voor u zijn?’

‘Een thee en een scone.’

‘Wat voor thee had u gewild?’

‘Doe maar Lapsang souchong.’

‘Wilt u clotted cream bij de scone?’

‘Ja.’

‘Helemaal goed.’

Een dialoog die het tegenovergestelde van opzienbarend is, alleen de context was dat ik een kwartier daarvoor had gehoord dat er iemand dood was gegaan. Iemand die helemaal niet dood had moeten gaan. In dat kwartier, lopend langs de grachten, had ik alleen maar gedacht: dit is extreem ongeloofwaardig. En tegelijk: ik heb honger. Zo was ik bij dat café terechtgekomen.

We spelen een toneelstukje, dacht ik nu, dit meisje en ik. We herhalen een dialoog die al miljoenen keren eerder door miljoenen andere acteurs is uitgesproken. Ik keek van boven op ons neer en wenste tevergeefs dat we iets anders zouden zeggen, onvoorspelbare woorden die ons gesprek, nou ja, wat authenticiteit zouden verlenen. Maar we zaten vast in een protocol, en dat niet alleen: ik zag nu dat het protocol zich nog veel verder uitstrekte dan dit obligate gesprekje. Het stel aan de tafel naast me, de toeristen die opstonden om te betalen, voorbijgangers buiten: ze leken me plotseling figuranten in een tv-show, zorgvuldig gecast en trouw aan hun rol alsof ze waren opgeleid door Stanislavski zelf. Maar net als Truman uit The Truman Show geloofde ik het niet meer. De kaart, die zich normaal gesproken zo netjes over het gebied sluit dat je hem niet meer ziet, schaal 1:1, vertoonde scheurtjes in de vouwranden en ik zag dat het gewoon maar papier was, onder die schijn van onbuigzaam plastic.

Een aantal dagen later zat ik in een grote kerk bij de begrafenisdienst, diep in West-Vlaanderen. Het bewieroken van de grafkist, de rijen mensen die door de kerk schuifelen voor de offerande, het aanraken van een kruisje dat de misdienaar met gebogen hoofd in zijn handen houdt: ik kende al die katholieke rituelen natuurlijk wel, maar tot dusver alleen in theorie. In de werkelijkheid kwamen ze me een beetje potsierlijk over. De priester die een hostie eet. Het hiernamaals. Dat ‘zachte rusten’ waar de doden een patent op hebben. Wat een goede kopie, dacht ik toen ik de wierook rook en de kaarsen werden ontstoken, het lijkt net of ik op een echte begrafenis ben.

Als ik ’s avonds thuis ben sla ik Thomas Blondeau’s laatste boek open. Ik herinner me dat er tegen het einde een begrafenisscène in zit. En ja hoor, daar staat het: de offerande, de rijen mensen, de munten in de offerschaal, de ingebouwde stiltes. De hoofdpersoon, aanwezig bij de dienst, noemt de gestorvene een ‘cultuurkatholiek’ en verbaast zich over het ‘gewoonteprotocol’ waar de op z’n zachtst gezegd nogal flamboyante figuur die de gestorvene bij leven was uiteindelijk niet omheen kon.

Ik schiet er even van in de lach en bedenk dat het eens te meer de fictie is die me met mijn neus op de feiten drukt.