Gezondheid is een dierlijke toestand, zegt een dokter in John Updikes tweede roman The Centaur (1963) tegen de hypochondrische hoofdpersoon. Als iemand een klacht heeft, is de rug of het hoofd de oorzaak. De mens heeft een dubbele fout gemaakt: hij begon rechtop te lopen en te denken, waardoor de wervelkolom en de zenuwen werden geforceerd met spanning als gevolg, «en het lichaam wordt gedicteerd door de hersenen». Die tegenstelling tussen mens en dier klinkt in elke roman van Updike door, of het nu over Couples (1968), zijn megaroman Rabbit Angstrom (1995) of zijn recent verzamelde verhalen gaat. Het is die extreme tegenstelling in al zijn varianten tussen lichaam en ziel, esthetiek en ethiek, schuld en onschuld, geloof en wetenschap die Updike in zijn romans, inclusief zijn 21ste, Villages, wil verzoenen. Beheerste ironie is nodig om het raadsel van het bestaan te doorgronden, de kloof tussen het vrouwelijke en mannelijke te verkleinen en de geheimen van de American way of life in suburbia te ontsluieren. Updikes lievelingsfilosoof Kierkegaard wilde al denkend en schrijvend laveren tussen alle extremen door. Voor hem had de beheerste ironie een los wekende en kritische functie, ook op religieus terrein. Dankzij de ironie zou het individu inzien dat ook het betrekkelijke betrekkelijk is en dat veel van wat hij God noemt afgod blijkt te zijn. De wetenschappelijke vooruitgang is zo indrukwekkend dat op dat gebied Kierkegaard al halverwege de negentiende eeuw de ironie als wegwijzer aanprijst. «Het inzicht, niet alleen in de mysteries van de mensheid maar ook van God, wordt voor zon koopje aangeboden dat de situatie bedenkelijk is.» Ondanks het wetenschappelijk licht is er nog veel duisternis en wordt de mens verteerd door de angst voor de eigen vrijheid. En als angst een gekte van de geest is en het in-leven-zijn iets krankzinnigs is, dan bestaat suburbia of het Updike-dorp om die gekte hoe dan ook te beheersen en te verbergen voor de kinderen, «om ons te beschermen tegen de duisternis om ons heen en de duisternis in ons». Met die overpeinzing eindigt Villages, Updikes romanvariant op Kierkegaards Dagboek van een verleider, die nadrukkelijk begint met een knipoog naar Prousts romancyclus Op zoek naar de verloren tijd.
De zeventigjarige gepensioneerde Owen MacKenzie is met zijn tweede vrouw Julia aangespoeld in de ouderdom in de dorpsgemeenschap Haskells Crossing in Massachusetts. Hij heeft zijn fortuin in de computerbusiness vergaard en het aandeel in zijn eigen bedrijf net op tijd aan Apple verkocht. Wat doet deze rentenier? Hij golft en leest de Boston Globe met zijn sensatieberichten. Hij teert op het verleden, dat hem tegelijkertijd dreigt te verteren. Er is niet veel toekomst meer, alle bejaarde paren maken uitstapjes «binnen het snel slinkende kader tussen pensioen en dood».
Als kind in Willow, Pennsylvania heeft Owen MacKenzie twee oerscènes beleefd. De eerste wordt ingeluid door een schot dat uit een huis vlakbij klinkt: een negentienjarige buurman pleegt zelfmoord omdat hij zich schuldig acht aan de verdrinkingsdood van een kind tijdens een zomerkamp. De tweede ingrijpende scène lijkt triviaal. Vlak voordat zijn vriendje komt spelen zet Owen het Monopolyspel op tafel klaar. Als zijn vriendje daar neerbuigend en afwijzend op reageert is Owen diep getroffen. Hij «probeerde de rest van zijn leven niet het risico te lopen te veel genegenheid voor iemand te tonen en zich belachelijk te maken».
Die afstandelijkheid of gereserveerdheid beheerst Villages. Alles en iedereen lijkt langs MIT-student en computersoftware-expert Owen MacKenzie heen te gaan. De geschiedenis wordt een opsomming van hoogte- en dieptepunten, calamiteiten en anekdotes. De tijdgeest de jaren zestig en zeventig met «vrije seks» en drugs experimenten overkomt hem. Hij wordt geleefd, hij krijgt zomaar kinderen, hij wordt verleid door andere vrouwen in zijn tweede dorp Middle Falls. Hij is eerder toeschouwer van dan deelnemer aan het leven. En in dat bestaan, met zijn gesloten vrouw Phyllis, dreigt hij, de schijnbaar eeuwige adolescent, inderdaad een val te maken. Seks beheerst zijn bestaan, de geest kwijnt weg. «Hij was seksueel beschikbaar.» En John Updike weet die beschikbaarheid subtiel maar soms ook al te bloemrijk te beschrijven.
Updikes dorpen in Villages zijn leerscholen en opvoedingsmiddelen, of «sites of instruction» in de taal van Updike, die het internet de bibliotheek van Babel noemt. En toch: «Een dorp is een netwerk van geheimen, van waarheden die je beter niet kunt uitspreken, van huizen met minder ramen dan ondoordringbare muren.» Updikes dorpen zijn exemplarisch, want er is steeds minder «ergens» in Amerika en steeds meer «waar dan ook», uitgestrooid langs de genummerde snelwegen.
Owen MacKenzies huwelijk knalt uit elkaar als hij daadwerkelijk verliefd wordt op de domineesvrouw Julia. Zij neemt het initiatief tot een ander leven, waarbij het accent verschuift van lichaam naar geest, van ongeloof naar geloof, van wetenschap naar religie. Hij voelt zich belast en beladen, gaat gebukt onder een slecht geweten en een slecht geheugen. Seksueel faalt hij meer en meer. Seks stelde de dood uit, en die dood is in Owens leven altijd een zeer onverwachte gast geweest. Maar wat is een ongeluk? Een ongeluk laat alleen de lege absurditeit van al het bestaande zien. Maar toch blijft Owen, net als ieder ander, koortsachtig zoeken naar patronen, tekens en verbindingen die zijn leven zin geven en zijn ego inhoud. En het is John Updike die die patronen ragfijn met woorden uittekent, een levensnetwerk dat bij de ouders begint: «We zien onze ouders niet goed; ze zijn te groot en te dichtbij.»