Wat er met Patrick Süskind gebeurd is, mag de hemel weten. Twee decennia geleden brak hij de wereldliteratuur binnen met zijn roman Het parfum. In de daaropvolgende jaren verscheen nog wat vervolgwerk, steeds minder opzienbarend. Inmiddels lijkt Süskind ingelijfd in het massaleger van de auteurs van één boek.

Het onderwerp van Het parfum was dan ook een gouden greep. Geur, een van onze meest getaboeïseerde eigenaardigheden, vervulde er de hoofdrol in. Plots herinnerde menigeen zich weer dat hij een geur had, en hij niet alleen. De hele wereld was van luchtjes doortrokken. Was. Want de hygiëne heeft ze steeds verder verdreven naar de uithoek van het onsmakelijke, van waaruit ze ons met een zekere wanhoop blijven bestoken. Een lekker geurtje mag nog, en blijkens de cosmetica reclames zelfs steeds veelvuldiger, maar op straffe van kunstmatigheid. Wat resteert is het parfum. De geheime charme van de lichaamsgeur riekt al vagelijk naar kinky seks.

De neus is een intolerant orgaan geworden, dat zichzelf liever voor het onwelriekende ophaalde, naarmate dat laatste van zijn kant zeldzamer werd. Hij werd er naar eigen gevoelen beschaafder en fijngevoeliger op. Terwijl ik op twee hoog voor het open raam dit stukje zit te typen, loopt op straat een rokende passant voorbij. De neus registreert het feilloos en geeft — in deze bijna rookloos geworden wereld — zijn ergernis daarover door. Hij is trots op zijn sensibiliteit en zelfs op zijn wrevel, het attribuut van een onloochenbare beschaving.

Gemak verschaft die laatste dus kennelijk niet zomaar. Integendeel, er bestaat een enge verhouding tussen civilisatie en het vermogen zich onder allerlei omstandigheden onprettig te voelen. Naarmate de wereld wordt bijgeschaafd tot een stootvrije vorm neemt onze aanstootgevoeligheid toe en blijft het risico op lichamelijke en vooral geestelijke kwetsuur per saldo ongeveer gelijk. Een verborgen ma sochisme zorgt ervoor dat we ons zelfs in het vriendelijkste milieu pijnlijk blijven stoten.

De voorgeschreven voorkomendheid die een tijdlang «politieke correctheid» werd genoemd is daar, schrijft de socioloog Bas van Stokkum, een mooi voorbeeld van. Zo werd de simpele beleefdheid om in het bijzijn van Belgen geen Belgenmoppen te tappen overvleugeld door een moraliteit die in de Belgenmop an sich het fascistisch opperkwaad zag. Parallel daaraan groeide aan gene zijde van Wuustwezel een overgevoeligheid waarvoor ten slotte élke belgitude een affront werd. Het voorbeeld is niet van Van Stokkum en geconstrueerd ter wille van de zaak, maar de strekking ervan is duidelijk — net als het ongemak dat zoiets met zich meebrengt als je vanuit Nederland op vakantie naar Frankrijk wilt.

Van Stokkums artikel is opgenomen in de zojuist verschenen bundel Grenzen aan de tolerantie (Damon), en daarmee zijn zijn overwegingen afdoende gesitueerd. Met een — in het ergste geval juridisch afgedwongen — politieke correctheid raken we in het dagelijks leven snel verzeild in de vicieuze kringloop van angstvallig niet-willen-zeggen en lichtgeraakt wel-willen-horen, met ontijdig LPF-vuurwerk als explosief slot.

Behulpzaam is het één noch het ander, aldus Van Stokkum. En terwijl de geschiedenis leert dat de samenleving van oudsher veel diverser is dan de multiculturele woordvoerders willen erkennen, heeft zij daarvoor sinds jaar en dag ook zeer effectieve omgangsvormen gevonden. Fatsoen is de inmiddels weer salonfähige naam voor de hypocriete bereidheid niet te zeggen wat je denkt en daarmee de beschaving met haar eigen middelen te redden. Ver ligt zij niet van de politieke correctheid, maar anders dan die laatste gaat het haar, aldus Van Stokkum, minder om wat zij zegt dan om hoe zij het zegt. In het maatschappelijk leven is het allereerst de omgangsvorm die het verschil maakt: «Goede manieren bewijzen betere diensten dan goede intenties.»

Dat zijn verstandige woorden, die door Van Stokkum worden aangevuld met een pleidooi voor burgerlijke weerbaarheid. Hoe martiaal dat ook mag klinken, de betekenis ervan schuilt vooral in een laconiek vermogen tot ongevoeligheid. Niet ieder ongemak is een persoonlijk affront: ook dat besef behoort tot een tolerant fatsoen. Een kwetsbaarheid die niets meer verdraagt, fnuikt de verdraagzaamheid die zij zo militant opeist.

De neus mag dat niet aan dovemansoren gezegd zijn. Weer loopt beneden op straat een rokende voetganger voorbij. Hij snuift — en zwijgt.