Amerika voor de Amerikanen’, zo houdt ons sinds 1823 de Monroe-doctrine voor. In mijn Latijns-Amerikaanse jaren kwam ik er snel achter hoe die leer in Washington werd uitgelegd: het politiek op orde houden van de achtertuin van Uncle Sam. De Verenigde Staten hadden dan ook de hand in alle staatsgrepen en burgeroorlogen die ik heb meegemaakt. Toen na de Koude Oorlog het al dan niet reële communistische gevaar voorgoed voorbij was, daalde over praktisch heel Latijns-Amerika de Pax Americana neer, in de vorm van een economisch neoliberalisme waar de wildste honden geen brood van lustten.

En nu is het vrijwel overal ten zuiden van de VS China voor en China na. Zowel in positieve als in negatieve zin. Volgens de een heeft Latijns-Amerika zich dankzij China spectaculair kunnen ontwikkelen, volgens de ander is China de nieuwe plunderaar van Latijns-Amerika geworden. En terwijl de Amerikanen steeds meer hun commerciële en militaire aandacht verleggen naar de Aziatische landen aan de Grote Oceaan om daar China’s macht in te dammen, rukt het Rijk van het Midden verder op in Amerika’s voormalige achtertuin, in de hoop een economisch-politieke crisis in China te bezweren. Het belang van deze aardverschuiving lijkt nog niet echt tot het Westen te zijn doorgedrongen.

Mijn eerste politieke ervaring met China had ik in mei 1968 in Parijs. Ik zie ze nog voor me, die jongens en meisjes die, bezield van het puurste revolutionaire vuur, op de barricades in Quartier Latin het Denken van Voorzitter Mao aan het uitdragen waren. Tegenover de vrolijke anarchisten van Daniel Cohn-Bendit maakten ze echter nog minder kans dan de als de Heroïsche Guerrillero zelf uitgedoste adepten van Che Guevara, die kort tevoren in Bolivia was vermoord. Waar de verbeelding aan de macht is en het verboden is te verbieden, is er immers weinig ruimte voor geopenbaarde, autoritaire heilsdoctrines.

Een paar jaar later kwam ik opnieuw volgelingen van China’s Grote Roerganger tegen, ditmaal in Che Guevara’s eigen Latijns-Amerika. Ook zij wisten zeker dat in China dankzij de Culturele Revolutie, die toen nog volop woedde, de socialistische Nieuwe Mens was geboren. Ze vonden het nodig dat nieuwe ras ook in Latijns-Amerika te introduceren. De guerrillagroepen die ze in sommige landen oprichtten, noemden ze Volksbevrijdingsleger, naar de officiële naam van Mao’s Rode Leger en sinds 1949 van de strijdkrachten van de Chinese Volksrepubliek.

Gelukkig is dit verblinde idealisme overal in Latijns-Amerika doodgelopen. Na Mao maakte Deng Xiaoping een resoluut einde aan de steun voor maoïstische bevrijdingsbewegingen aan de andere kant van de wereld. Van internationale ideologische zendingsdrang had Deng geen last. Hij had er ook geen tijd en geld voor. Mao had China uitgemergeld en gedemoraliseerd achtergelaten. Als de economie en het vertrouwen in de communistische partij zich niet snel zouden herstellen, dreigde de partij behalve haar greep op de Chinezen ook haar legitimiteit te verliezen. Er moest een ander economisch model komen dan Mao’s mislukte collectivisme. Dat werd de ‘socialistische markteconomie’, die met de mantra ‘rijk worden is glorieus’ al snel populair werd. Alles in China werd ondergeschikt gemaakt aan de economische opbouw.

De wereld heeft die opbouw pas laat in de gaten gekregen. Dat was ook de bedoeling. Deng had het zelf gezegd: ‘Hou het hoofd koel en hou je gedeisd. Neem nooit de leiding – maar streef ernaar iets groots te doen.’ Even leek die grote maar tamelijk onopvallende groei in gevaar te komen toen na het bloedbad van Tiananmen in 1989 een paar dinosauriërs het economische roer overnamen. Maar de stokoude Deng wist het initiatief weer in handen te krijgen.

Na de toetreding van China tot de Wereldhandelsorganisatie in 2001 was er geen houden meer aan. China begon de rest van de wereld te overstromen met zijn goedkope producten. In 2010 bereikte de Chinese export 1578 miljard dollar, ruim zes keer meer dan in 2000. Sinds het begin van de hervormingen in 1978 is de Chinese economie honderd keer zo groot geworden. Vrijwel vanuit het niets heeft ze zich opgewerkt tot de op één na grootste economie van de wereld.

In de eerste jaren van de socialistische markteconomie had China het buitenland vooral nodig als investeerder, leverancier van technologie en koper van made in China-producten. De Volksrepubliek exporteerde geen ideologie meer, maar goedkope kleren, schoenen en speelgoed, en iedereen was blij. Geleidelijk kreeg het buitenland er een nieuwe rol bij: die van leverancier van energie, grondstoffen, halffabrikaten en landbouwproducten, allemaal nodig om de honger van de onverzadigbare Chinezen en van hun onverzadigbare economie te stillen.

Die invoer was onontbeerlijk geworden omdat het volkrijkste land ter wereld schaars is gezegend met natuurlijke rijkdommen. Het enige waaraan het China niet ontbreekt is, behalve mensen, steenkool en zeldzame aardmetalen. Het jaar 1993 markeerde een scheidslijn: China, tot dan toe een exporteur van aardolie, moest toen voor het eerst olie invoeren. Tegenwoordig is het ’s werelds grootste olie-importeur en na de VS ook de grootste consument van olie. Ruim de helft daarvan wordt ingevoerd, en daarvan weer de helft uit het instabiele Midden-Oosten.

De opkomst van China als wereldmacht is dus voor een beslissend deel te danken aan de onder Mao nog zo verketterde buitenwereld, die daarvan zelf rijkelijk heeft geprofiteerd. Nog nooit is een opkomende grootmacht economisch zo verstrengeld geweest met de rest van de wereld, de Verenigde Staten inbegrepen. Die verstrengeling is wat China betreft in laatste instantie politiek gemotiveerd. De communistische partij heeft immers haar legitimiteit gekoppeld aan haar economische prestaties, die de mensen tevreden en de maatschappij stabiel moeten houden.

Daarin zit ook het verschil met democratische landen. Daar komt een regering die niet presteert misschien ten val, maar het politieke systeem blijft overeind. In China daarentegen is het systeem zelf in het geding. Daarom is de scherpe terugval van de economische groei – tot ‘slechts’ 7,6 procent in het tweede kwartaal van dit jaar – voor de partij zo verontrustend. Haar machtsmonopolie staat immers op het spel. Met repressie en censuur en af en toe een concessie moeten de protesten op straat en op internet bestreden worden. Lukt dat niet, dan zijn er twee opties: politieke hervormingen of chaos.

Het is geen toeval dat China juist in deze tijden van wereldcrisis zijn vitale banden nauwer aanhaalt met die buitenlanden waarvan het voor zijn groei afhankelijk is. Veel van die landen behoren tot het Zuiden. Ze hebben van China al meer leningen gekregen dan van het imf en de Wereldbank samen. Het meest bekend is China’s heftige belangstelling voor de olie, grondstoffen, afzetmarkten en voedselproducten van Afrika. Een derde van China’s olie-import komt tegenwoordig uit Afrika. Nog in 2000 stelde de Afrikaans-Chinese handel nauwelijks iets voor; sinds 2009 is China Afrika’s grootste handelspartner. In drie jaar tijd is de handel al weer verdrievoudigd tot 166 miljard dollar in 2011.

De Chinese aanwezigheid in Afrika neemt exponentieel toe. Op het China-Afrika Forum vorige maand in Beijing gaf de Chinese president Hu Jintao de leiders van vijftig Afrikaanse staten geld voor allerlei samenwerkingsprojecten plus een cheque van twintig miljard dollar, twee keer zo veel als op de vorige bijeenkomst drie jaar eerder. Daarnaast kreeg Nigeria anderhalf miljard dollar voor de aanleg van een spoorlijn. Kort tevoren hadden een Chinees en een Zuid-Afrikaans oliebedrijf afspraken gemaakt voor de bouw van een olieraffinaderij in Zuid-Afrika voor elf miljard dollar. Er gaat bijna geen dag voorbij zonder een overeenkomst over weer een nieuw Chinees project in Afrika.

Vergeleken met Afrika valt de Chinese penetratie van het meer ontwikkelde Latijns-Amerika niet zo op. Je ziet er ook veel minder Chinese nieuwkomers dan in Afrika. Daar zitten nu ruim een miljoen Chinese winkeliers, handelaars en ondernemers, en dat worden er vele miljoenen meer als degenen gelijk hebben die in Afrika China’s eigen Beloofde Land zien. Ondernemende Chinezen zouden in Afrika massaal een veilig heenkomen zoeken voor de milieuverzieking en de eenkindpolitiek in eigen land, een plaag die de vestiging van een echt familiebedrijf in de weg staat.

Toch is China’s opmars in Latijns-Amerika spectaculair. De wederzijdse handel is tussen 2000 en 2011 gestegen van 12 miljard naar 241 miljard dollar. China is na de VS en de EU de belangrijkste handelspartner van Latijns-Amerika en zal over twee jaar Europa van de tweede plaats verdringen.

Driekwart van China’s buitenlandse investeringen in Latijns-Amerika vindt plaats in olie, gas en mijnbouw; de rest gaat naar landbouw, infrastructuur en banken. In ruil voor de olie en andere grondstoffen en voedselproducten die China uit Latijns-Amerika haalt bouwt het de infrastructuur voor productie en transport: mijnen, fabrieken, wegen, spoorlijnen, havens, telecommunicatienetwerken. China overweegt zelfs in Noord-Colombia een spoorlijn aan te leggen van de Atlantische naar de Grote Oceaan, als alternatief voor het Panamakanaal.

De meest ontwikkelde landen van het continent zijn voor China ook interessant vanwege hun hightech. Zo zal het Braziliaanse bedrijf Embraer, de op drie na grootste vliegtuig­bouwer van de wereld, binnenkort toestellen gaan maken in China zelf. Daarnaast heeft China in Latijns-Amerika ook strategische belangen. Het land zoekt diplomatieke steun, onder meer om Taiwan verder te isoleren; het is lid of waarnemer van Latijns-Amerikaanse organisaties; en het versterkt zijn militaire relaties door wapenleveranties aan diverse Latijns-Amerikaanse landen, gezamenlijke ontwikkeling van wapentechnologie en training van Latijns-Amerikaanse officieren.

Vooral die militaire relaties zijn een doorn in het Amerikaanse oog, zoals China op zijn beurt niets moet hebben van de – veel sterkere – militaire relaties tussen de VS en zijn bondgenoten in de Chinese achtertuin Zuidoost-Azië. Natuurlijk heeft China geen enkel belang bij een gewapend conflict met de VS, maar dat staat assertief militair gedrag in het geheel niet in de weg. Dat in Amerika’s eigen achtertuin militairen worden getraind door de politieke nazaten van Mao Zedong, dat is voor de VS toch even slikken.

Washington heeft het er zelf naar gemaakt. Na de Koude Oorlog raakte Latijns-Amerika zijn dictators kwijt, maar kreeg er onbarmhartige economen voor in de plaats. De sociale drama’s waartoe de neoliberale Washington Consensus in Latijns-Amerika leidde bleven niet zonder politieke gevolgen. Her en der kwamen in verkiezingen progressieve en links-populistische leiders aan de macht. Amerika bleef het antwoord schuldig.

Na 9/11 zakte de Amerikaanse belangstelling voor de landen bezuiden de Rio Bravo naar een dieptepunt. Tegelijk begon China aan zijn internationale economische expansie. Sindsdien is de Latijns-Amerikaanse economie geweldig gegroeid, vorig jaar nog met 4,1 procent, de wereldcrisis ten spijt. Eind 2011 verdrong Brazilië Engeland als de zesde economie van de wereld. Die verbluffende groei is niet alleen te danken aan de economische en sociale maatregelen van president Lula en zijn voorganger Fernando Henrique Cardoso, maar ook aan de innige relaties met China.

Beweren dat een arm land ooit rijk zou kunnen worden, was in mijn Latijns-Amerikaanse tijd (1971-1987) vloeken in de kerk. De dependencia-theorie die toen in zwang was, stelde immers dat de armoede van de onderontwikkelde landen structureel was vastgelegd in (neo)koloniale verhoudingen. De arme landen (de periferie) hadden tot taak hun grondstoffen goedkoop te exporteren naar de rijke landen (het centrum). Die maakten er dure producten van, die ze dan weer terug exporteerden naar de periferie. Vooral dankzij deze steeds slechter wordende ruilvoet kon het centrum voortdurend groeien op kosten van de periferie.

Arme landen die aan deze verhoudingen een eind wilden maken, konden rekenen op sancties of een militaire interventie. Door deze infernale cyclus werden de onderontwikkelde landen steeds armer en steeds afhankelijker. De triomftocht van het neoliberalisme in de jaren negentig leek het gelijk van de dependencia-theoretici volkomen te bevestigen.

Het is de grote verdienste van dependencia-voormannen als Andre Gunder Frank, Paul Sweezy, Theotonio dos Santos en Fernando Henrique Cardoso (de latere president) dat ze in opstand kwamen tegen de oude opvatting dat de ontwikkeling van de Derde Wereld alleen maar een kwestie van tijd was. Voor het eerst legden ze een oorzakelijk verband tussen de rijkdom van de Eerste Wereld en de armoede van de Derde. Maar we weten nu dat ze het op een aantal punten mis hadden. Ze bagatelliseerden de verantwoordelijkheid die de arme landen zelf hebben voor hun onderontwikkeling. Ze hielden geen rekening met de kans dat het ‘centrum’ ooit weer in een mega-crisis terecht zou komen, zoals op dit moment. En ze onderschatten de mogelijkheid dat de ontwikkelingslanden wel degelijk in staat zijn om concurrerend te produceren.

Dat laatste is onder meer te danken aan het ‘demografisch dividend’, dat zich manifesteert wanneer het geboortecijfer drastisch afneemt en het grootste deel van de bevolking deel uitmaakt van de arbeidsmarkt. De Aziatische Tijgers (Hongkong, Singapore, Zuid-Korea en Taiwan) waren de eerste landen die de dependencia-theorie onderuithaalden toen die leer in Latijns-Amerika nog volop werd aangehangen. Kleine landen die een uitzondering vormden op de regel? Geen sprake van: na hen volgden reuzen als China, India, Zuid-Afrika en Brazilië.

China presenteert zich tegenover Afrika en Latijns-Amerika graag als een lotgenoot: het is zelf grotendeels nog straatarm, en het weet van zijn ‘eeuw der vernedering’ wat het is om door koloniale machten geknecht te worden. China heeft naar eigen zeggen de oude uitbuitings­verhouding Noord-Zuid vervangen door een Zuid-Zuid-verhouding tussen gelijken, waarbij alle betrokkenen alleen maar te winnen hebben. Is dat ook zo?

In tegenstelling tot het Westen stelt China geen politieke eisen aan buitenlandse regeringen waaraan het hulp geeft. Democratie, respect voor mensenrechten en milieu, goed en transparant bestuur – China heeft er, tot groot genoegen van veel Afrikaanse leiders, geen boodschap aan, in naam van hetzelfde beginsel van niet-inmenging dat ook het Chinese veto tegen VN-sancties tegen Syrië moet rechtvaardigen. De Chinese leiders gaan dan ook rustig op de foto met tirannen als die van Soedan (olie), Zimbabwe (diamanten, goud en andere metalen) en Equatoriaal Guinee (olie).

Ook in Latijns-Amerika is de lokale politieke kleur voor China onbelangrijk. De Volksrepubliek heeft banden met alle landen van het subcontinent, behalve met de staten die nog altijd hun diplomatieke voorkeur door het chequeboek van Taiwan laten bepalen. Dat zijn in Zuid-Amerika Paraguay, alle landen van Midden-Amerika behalve Costa Rica, en in het Caraïbisch gebied de Dominicaanse Republiek, Haïti en drie minuscule eilandstaatjes. Een verzameling dus van havelozen en dwergen. China probeert ze met nog vettere cheques alsnog in zijn kamp te lokken.

Dictators van het soort dat sommige Afrikaanse landen nog teistert zijn er in Latijns-Amerika niet meer, maar er zijn wel leiders bij die in Washington een erg slechte pers hebben, Hugo Chávez en Raúl Castro voorop. Voor Peking is dat juist reden hen te koesteren; hun anti-amerikanisme is dan voor eigen rekening.

Maar is het waar dat de Chinezen geen voorwaarden stellen aan Afrika en Latijns-Amerika? Alle Chinese hulp is strikt bilateraal. China weigert relaties met lokale ngo’s en doet alleen zaken op regeringsniveau. Het ontvangen van de dalai lama geldt als een vijandige daad. Leningen gaan bij voorkeur naar Chinese bedrijven. En in en rond Chinese bedrijven zijn er vaak uit China geïmporteerde wantoestanden: slechte arbeidsomstandigheden, lage lonen, milieuverwoesting, corruptie. In 2010 schoten twee Chinese opzichters van een kopermijn in Zambia op stakende mijnwerkers. De berichten over sociale en milieuschandalen rond Chinese investeringen in Latijns-Amerika zijn wat minder heftig.

Vroeger waren de grondstoffen goedkoop en de ingevoerde goederen duur. Tegenwoordig is, vooral dankzij de opkomst van China en India, eerder het omgekeerde het geval, en dat heeft Afrika en Latijns-Amerika geen windeieren gelegd. Maar de afhankelijkheid, vroeger van het imperialistische Westen, tegenwoordig meer en meer van de zuidelijke ‘lotgenoot’ China, is gebleven. Nog altijd staat of valt de economie van Afrika en Latijns-Amerika met de verkoop van hun grondstoffen. Hun economische diversificatie is bescheiden gebleven. Tot woede van China valt de term neokolonialisme dan ook steeds vaker.

Op het laatste China-Afrika Forum sloeg president Hu Jintao terug met de opsomming van een lange lijst weldaden die China Afrika had bezorgd, zoals de bouw van scholen, ziekenhuizen, anti-malariacentra, landbouw­demonstratiecentra en beurzen voor Afrikaanse studenten. Deze projecten vallen onder het soft power-offensief waarmee China de rest van de wereld voor zich wil innemen. President Zuma van Zuid-Afrika was niet onder de indruk. Hij zei dat Afrika’s bijdrage aan de ontwikkeling van China op de lange duur onhoudbaar is.

Ook in Latijns-Amerika is die kritiek op de ‘Beijing Consensus’ te horen. China koopt bijna alleen grondstoffen en weigert meer bewerkte Latijns-Amerikaanse producten in te voeren. Sommige landen hebben ook veel te lijden van het feit dat China en Latijns-Amerika geen complementaire economieën zijn zoals China beweert. Met zijn goedkope producten voor de binnenlandse markten van Latijns-Amerika concurreert China veel lokale fabrikanten weg. Dat treft vooral Mexico, Brazilië en de landen van Midden-Amerika. Mexico en de Midden-Amerikaanse landen kunnen dat verlies niet compenseren omdat ze geen grondstoffen naar China exporteren. China kaapt ook exportmarkten weg. Het heeft Mexico verdrongen als de grootste exporteur naar de VS.

Het Chinese economische wonder begint aan glans te verliezen. Het effect daarvan is in Latijns-Amerika al te merken. Wordt het niet tijd voor het oppoetsen van de dependencia-theorie?