
De Belgische schrijver Herman Teirlinck voert in zijn Brusselse stadsroman Het ivoren aapje zijn hoofdpersonen naar een nieuwjaarsfeest in de stadsschouwburg. ‘Op het plein voor den schouwburg was ’t een dwarreling van huurkoetsen, die alle langs de zuilenrij doorwielden en in het voorportaal al die bonte maskeradepoppen uitwierpen. Op de brede ingangstrap drong een kleurig volk, dat raasde en schouder-stuwend roerde. Het elektrisch licht dat van overal neergutste, pletste groen-wit open op de krieuweling van het blauw en rood en geel en warrelend lijvengedoe.’
Teirlincks roman speelt in de belle époque, de laatste decennia van de negentiende eeuw. Hij schilderde Brussel in de verlichte, glimmende pracht van de bourgeois bohème en de Brusselse demimonde, van een grootstad die baadde in het zelfvertrouwen en zich verlustigde aan de weelde van het laat-negentiende-eeuwse kapitalisme. In het voorbericht schreef hij: ‘Ik ben de geschiedschrijver van een Brussel, dat mijn verbeelding binnen de vormen van het ware Brussel heeft opgebouwd.’
De twee voornaamste figuren van de roman, Ernest Verlat en Rupert Sörge, ontwaren in de mensenmassa plotseling Simon Peter, die zich heeft aangesloten bij de revolutionair gezinde Volkspartij. Simon Peter waarschuwt Verlat en sleurt hem mee naar buiten. Niet lang daarna ontploft een bom. Sörge is nog in het theater en geeft later een beschrijving van de toestand na de ontploffing: ‘In de zaal zelf, in die schemerige holte daar, woelde wat ik hoop dat nooit meer mijn oog zal aanschouwen: de hel met haar brandende rompen, haar wringende armen, haar bang en lang-rekkend gehuil – maar een hel in duisternis, een zwart vuur van jankende lijven, met, erover, een zonderling rode gloed.’
Peter, zo wordt gezegd, werd het slachtoffer van pastoor Pezza, een prediker die in het volkshuis de volksmassa opzweept met socialistische theorieën, en de belofte van recht en vrijheid. Pezza’s ouders, vermeldt Teirlinck, waren Belgisch geworden Italianen, wat duidt op revolutionaire voorvaderen. Na de aanslag op het theater vlucht Pezza weg uit Brussel.
Negentiende-eeuws Brussel is altijd de stad geweest van revolutionairen en van oproerkraaiers. Marx schreef er Het communistisch manifest, voordat hij ijlings naar Parijs reisde toen daar de revolutie van 1848 uitbrak. Drie jaar later (de revolutie was inmiddels verslagen) trok Victor Hugo als politieke banneling naar Brussel. De communards vonden er een onderkomen nadat ze uit Parijs werden verdreven. En ver daarvoor, toen Brussel nog een Brabantse stad was en een van de hoofdsteden van het Koninkrijk der Nederlanden, maakten de regenten in Den Haag zich hardop zorgen over de zuidelijke hoofdstad, vanwege de toestroom van revolutionairen uit Zuid-Europa.
‘Als het in Parijs stortregent, vallen er in België altijd enkele druppels’, schreef Eric Min in zijn stadsbiografie De eeuw van Brussel. De belle époque was een periode van regelmatig geweld, dat door Marx eerder die eeuw was aangeprezen als ‘revolutionair terrorisme’. De bomaanslag in de stadsschouwburg van Teirlinck spiegelt een stel anarchistische aanslagen die plaatsvonden in België rond het einde van de negentiende eeuw.
Wanneer ik hem spreek stelt Min dat de relatie tussen Parijs en Brussel tijdens de negentiende eeuw bijzonder hecht was. ‘De wereld, ook al was hij veel groter, was tegelijkertijd ook klein. Het duurde in die periode vijf à zes uur om met de trein vanuit Brussel naar Parijs te gaan, vandaag is dat anderhalf uur. Zo enorm is dat verschil niet. Bovendien was er destijds een uitstekende postdienst. Ik werk aan een biografie van de schilder Henri Evenepoel, eveneens uit de belle époque. Hij ging in Parijs studeren en bracht daar zijn korte carrière door. Zijn brieven naar Brussel gingen zo vlot over en weer dat het haast kan tippen aan e-mail. Een brief die hij voor de middag postte, was in de late vooravond in Brussel, en zijn vader kon nog dezelfde dag antwoorden, zodat hij dat de volgende ochtend al weer ontving.’
Het België van de negentiende eeuw had zich met een donderklap losgemaakt uit het Koninkrijk der Nederlanden en werd prompt de meest liberale staat van Europa – en daarmee ook broeinest van revolutionaire activiteit. In het voetspoor van de politieke bannelingen en de geheime vergaderingen kwamen ook de kunstenaars, dichters en schrijvers. ‘Vanaf het begin van de negentiende eeuw vonden heel wat revolutionairen hun weg naar Brussel’, zegt Eric Min. Zij kwamen er om drie redenen: ze konden zich er in de Europese lingua franca verstaanbaar maken; het leven leek er op dat in Parijs maar dan goedkoper; en ten slotte was er het liberale politieke klimaat. Brussel was de facto een soort vrijstaat.’
Voor politieke bannelingen was Brussel een paradijs. Min: ‘Men deed de dingen “met de Belgische slag”. Er was natuurlijk politie in Brussel, maar zolang je niet opvallend agiteerde voor je idee, dan lieten ze je met rust. Er waren spionnen, maar het lijkt wel alsof die vooral actief waren tussen negen en elf uur ’s ochtends en tussen drie en vijf: ’s middags gingen ze uitgebreid tafelen en verder maakten zij er niet zo’n punt van. Karl Marx maakte daar ook allusies op. Victor Hugo, die toch een politieke vluchteling was uit Parijs, werd ontvangen door de burgemeester. Hij moest beloven zich niet met politiek bezig te houden, en vervolgens lieten ze hem met rust. Er werden dossiers aangelegd, maar bon, als men zich een beetje gedeisd hield, dan mocht het er allemaal best zijn. Dat is vandaag eigenlijk nog een beetje zo, vrees ik – al zeg ik erbij: dat is een zware uitspraak in deze tijd.’
In De eeuw van Brussel dist Min een anekdote op over de socialistische voorman Emile Vandervelde. Op een zeker moment, aan het einde van de negentiende eeuw, beklimt hij in Brussel een kolenkar om een stakende menigte toe te spreken. Dan ervaart hij, in de woorden van Min, ‘de eigenaardige administratieve organisatie van de hoofdstad’, die ‘een legpuzzel van autonome gemeenten, met hun eigen bestuurders en reglementen’ is. Als de politie Vandervelde tot zwijgen probeert te brengen, duwen zijn aanhangers de kar een paar meter verder tot in Sint-Gillis, waar volksvergaderingen niet verboden zijn. De politie druipt af.
Het is niet absurd om te zeggen dat de geschiedenis zich nu herhaalt, niet als klucht, maar als tragedie. Dat Brussel door Islamitische Staat als een voorpost van Parijs wordt beschouwd heeft in ieder geval een lange voorgeschiedenis.
Wanneer ik aankom op het Centraal Station van Brussel kuieren er drie militairen voorbij met automatische wapens op hun borst. De kluisjes voor bagage zijn voorlopig gesloten, ‘in verband met het dreigingsniveau’. Het lijkt rustiger dan de andere keren dat ik op Brussel Centraal was, maar dat kan ook inbeelding zijn. Het gevaar van dit bezoek aan de stad is dat je, als je niet uitkijkt, symboliek gaat ontwaren die er niet is. In Molenbeek zie ik drie Marokkaanse Brusselaars die jolig een zelfportret schieten met een toevallig rondlopende Sinterklaas en Zwarte Piet. Ik maak er een foto van, maar heb meteen spijt om mijn greep naar sentiment – want waarom zou het iets moeten betekenen?
Zeker als Nederlander is het raadzaam te veronderstellen dat je Brussel niet kent, en dat ook niet kunt. Beter dat, dan de zelfgenoegzame duidingsdrang die meteen loskwam na de moordaanvallen in Parijs. Voor ik richting Molenbeek ga, drink ik koffie met een bevriende journalist die sinds een jaar of twee de Europese politiek verslaat. Hij zegt: ‘Als je jihadi’s zoekt moet je naar Vilvoorde, er zijn er daar veel meer.’ Ik antwoord dat ik een afspraak heb in Molenbeek, meer toevallig, en dat ik bovendien graag iets zou willen schrijven over de stad als geheel. Hij waarschuwt: ‘Laat je niet van de wijs brengen. Deze stad laat zich niet eenvoudig optekenen.’
Hij vindt Brussel een verademing na het benauwende van Amsterdam. ‘Het is de meest liberale hoofdstad van Europa. Echt iedereen is hier een minderheid; niemand kan er de macht claimen, en in het vacuüm ontstaat vrijheid. Brussel kiest steeds vaker zijn eigen koers ten opzichte van de andere gewesten – je zou kunnen zeggen dat het een land in wording is.’ Ten opzichte van de negentiende eeuw lijkt er weinig veranderd.
Een land in wording. Tot het zo ver is, blijft Brussel echter de hoofdstad van een land dat uiteenvalt in slow motion. Geert van Istendael schreef in zijn boek Arm Brussel: ‘Brussel kan maar niet genoeg krijgen van zijn rol als hoofdstad.’
Brussel was de hoofdstad van het hertogdom Brabant, van de Oostenrijkse Nederlanden; het was mede-hoofdstad van het Koninkrijk der Nederlanden en hoofdstad van het onafhankelijke Koninkrijk België, en ten slotte is het de hoofdstad van Europa. Meer dan een papieren werkelijkheid is het niet: in de belevenis van mensen is Brussel een hoofdstad van niets of niemand. ‘Hoofdstad van zichzelf dan maar’, besluit Van Istendael.
De relatie tussen Brussel en de rest van België is nooit zonder problemen geweest. Toen tijdens de Belgische afscheiding in 1830 volk uit steden als Henegouwen en Gent naar de stad trok om deel te nemen aan de opstand werden zij door de Brusselaars étrangers genoemd. De patriciërs hadden weinig gemeen met de boeren uit Vlaanderen. In die zin was er niet echt veel veranderd toen Franstalige Brusselaars tijdens de jaren zestig naar de Nederlandstalige Vlamingen die kwamen demonstreren voor taalrechten bordjes omhoog hielden met de tekst: ‘Keer terug naar uw dorp.’
Precies het feit dat Brussel een stad is, en de rest van België een dorp (Vlaanderen bovenal), breekt haar op. Vorig jaar tekende een vakbond protest aan omdat tweeduizend ambtenaren in dienst van de Vlaamse regering (zetel: Brussel) zouden moeten verhuizen naar een locatie die te ver van het station lag: ‘De beslissing is in tegenspraak met een afspraak om te blijven binnen een straal van één kilometer binnen de grote stations. De locatie ligt echter te voet ruim vijftien minuten van het station.’ Alsof het adagium ‘keer terug naar uw dorp’ inmiddels als arbeidsvoorwaarde wordt geëist.
Het typeert de houding van de andere gewesten ten aanzien van Brussel. Ik spreek telefonisch met professor Sophie De Schaepdrijver, verbonden aan Pennsylvania State University: ‘In de negentiende eeuw woonden alle Belgische politici van enige betekenis in Brussel. Dat is al lang niet meer het geval. Iedereen forenst naar Brussel, en is zo vlug mogelijk weer weg. Dat typeert de desinteresse en de geringe betrokkenheid van bestuurders bij de hoofdstad. Vanaf de jaren zestig werd Brussel de provincie, als het ware – het zwaartepunt van het land verplaatste vanuit de stad naar buiten. België raakte in de greep van on-stedelijk beleid, en Brussel leed eronder. De stad is onbemind, zowel door de politici die haar besturen, als door de politici die de andere partjes van België besturen.’
De oude hoofdstad van het nieuwe Europese keizerrijk wordt bestuurd alsof het een Germaans stammendorp aan haar periferie is. Men geeft niet om de stad, en dat toont zich in de manier waarop ze geregeerd wordt. De Schaepdrijver: ‘In Brussel maken helaas vele non-valeurs de dienst uit. Her en der zijn goede mensen, maar over het algemeen slaagt het politieke systeem met de negentien gemeenten en het hoofdstedelijk gewest er slecht in om het echte talent naar boven te halen. In de negentiende eeuw waren er diverse pogingen om een groot-Brussels gemeentebestuur te scheppen, maar lokaal verzet hield dat tegen. Dat kon, omdat het nog jonge België toen trots was op zijn grote mate van gemeentelijke autonomie. Het was erfgoed uit de Middeleeuwen, en werd bovendien beschouwd als een heilzaam contrast met het jacobijnse Frankrijk.’
In de twintigste eeuw raakte dat oude argument over lokale autonomie geïnfecteerd met de verbetenheid van de taalstrijd. België is bovendien nog altijd een zeer verzuild land. Die twee fenomenen zorgen voor een enorme middelpuntvliedende kracht, die politieke verkaveling tot gevolg heeft. ‘De politieke klasse weigert om België (en Brussel) als één geheel te zien’, zegt De Schaepdrijver. ‘Men ziet het als Wallonië, als Vlaanderen, als Brussels gewest, maar weigert de zaak collectief te maken. Het probleem van België is de politieke klasse, die al sinds de jaren zestig baat heeft bij het opdelen van de politieke ruimte in partjes. Ook in Brussel speelt dat, met negentien gemeenten. Geen van die burgemeesters of wethouders is bereid op te gaan in een groter geheel. België zit opgescheept met een kortzichtige politieke klasse.’

‘Als amsterdam problemen heeft, dan vindt men in Nederland dat het een probleem van het land als geheel is’, vervolgt De Schaepdrijver. ‘In België denkt men: daar gaat Brussel weer, het is niet ons probleem. Brussel is onze hoofdstad, maar het besef dat de stad daarmee ook de verantwoordelijkheid is van België als geheel is afwezig. Als dat ontbreekt, dan kom je er niet met goede wil alleen. Hoe kan er integratie zijn in een gedesintegreerd land? En toch: Brussel is een geweldige stad. Het is niet zoals Parijs of London, waar alleen rijken nog een plaats kunnen vinden. Molenbeek is geen echt getto. Het is wat onderkomen, maar geen banlieue.’
Eric Min is het eens met Sophie De Schaepdrijver. Beiden zijn merkbaar verontwaardigd als ze over Brussel spreken. ‘In Brussel bekommert men zich nauwelijks om de gemeenschappelijke ruimte’, zegt Min. De wijze waarop in België met de federale culturele instellingen wordt omgesprongen is voor hem het meest illustratief voor de diepe crisis van het land. ‘Het regent letterlijk binnen in het Jubelparkmuseum’, zegt hij. ‘Maar niemand heeft er genoeg geld voor over om het probleem echt te verhelpen. In Brussel hangen grootse meesterwerken, ook die uit de belle époque. Brussel zou een troef moeten zijn. Nu is het vooral een probleem. Investeren in de federale instellingen betekent dat je geld pompt in Brussel. En bijna niemand houdt van die sleetse, onbegrijpelijke en onverstaanbare stad.’
De grote politieke beroering die zich gelijktijdig voltrok met de culturele bloei van Brussel tijdens de belle époque werd vastgelegd door de schilder James Ensor. Op De intocht van Christus in Brussel buitelen de figuren haast van het doek, terwijl Jezus te midden van de mensenmassa op een ezel de stad in rijdt. ‘Ensor houdt zowel de machtigen als de massa een spiegel voor’, schrijft Min in De eeuw van Brussel. In 1889 maakte Ensor twee etsen waarin hij de pijlers van de Belgische staat over de hekel haalt: koning, kolonels en clerus. Op een van de prenten, België in de negentiende eeuw, wordt een demonstratie voor sociale rechtvaardigheid hardhandig uiteengeslagen door het leger. Hoog boven het schouwspel in de wolken zit koning Leopold II, verbeeld als God, die met toegeknepen ogen door een lorgnet tuurt en zegt: ‘Wat wilt u? Bent u niet tevreden? Bewaar uw geduld en gebruik geen geweld. Ik merk wel dat er iets aan de hand is, maar weet niet goed wat. Ik kan het niet goed zien.’ De prent van Ensor zou zo opnieuw vervaardigd kunnen worden in het Brussel van nu.
De sfeer op straat in Molenbeek is niet vijandig, en zelfs niet ongezellig. Men lijkt er afwachtend, en soms ook wantrouwend (al is dat niet vreemd voor een wijk die na ‘Parijs’ werd overspoeld door journalisten). Wat zou de koning (of een hedendaags politicus) moeten zien in Molenbeek? Wie weet wat Brussel moet of wil? Wiens Brussel is het? ‘In Brussel heb je lagen en lagen van geschiedenis, en je hebt mensen die gelijksoortige paden volgen. We vinden ze terug op dezelfde plaatsen, in dezelfde wijken’, zegt De Schaepdrijver.
Ook Teirlinck werd geboren in Molenbeek, en putte voor de beschrijvingen van de salons van de gegoede burgerij en het mondaine leven uit de Franse literatuur, omdat hij die wereld zelf niet van binnen kende. Zijn sympathie ging uit naar de mensen tussen wie hij opgroeide. Naar aanleiding van de Wereldtentoonstelling van 1910 in Brussel schreef hij over de kleine Brusselaars die slachtoffer werden van het woekerende kapitalisme in de stad: ‘Deze volksman, kleine neringdoener en kleine burger (ik begrijp hieronder de arme ambtenaars van alle slag) zijn de grond, de veste der bevolking. Zij spijzigen de onverzadelijke stad – la ville tentaculaire – die altijd nieuwe en altijd méér mensenlevens eist. Zij zijn het struise vlees, waarop de standen hun stijgende lagen stapelen.’
Niets verandert ooit. Min zegt: ‘Wat ik tegenkwam bij het schrijven van mijn boek is hoe onveranderlijk de sociale geografie van de stad is. Als je grondplannen van de stad sinds het begin van de vorige eeuw over elkaar zou leggen, dan zie je uitsluitend continuïteit. Als je honderdvijftig jaar geleden arm was of een migratie-achtergrond had, dan woonde je in Molenbeek. Dat was toen zo, dat is nu zo. De kunstenaars en de bankiers en de financiers en de ambtenaren woonden in dezelfde wijken als ze vandaag wonen.’
De islam alleen verklaart niet waarom de Molenbeekse jihadisten hun aanslagen pleegden in Parijs. Er moet iets zijn dat het martelaarschap in naam van de profeet aantrekkelijker maakt dan een toekomst in Brussel. Geert van Istendael deed in Arm Brussel een poging om Brussel van een kader te voorzien waarin de inwoners zich met de stad kunnen vereenzelvigen: ‘Brussel is de stad van hyperdiversiteit. Brussel is een versplinterde stad. Geen enkele groep kan er nog de meerderheid opeisen.’
Dat is een mooi beeld – maar werkt het ook? Is het niet een stedelijke variant van de belgitude, het aantrekkelijke maar ook krachteloze antipatriottische patriottisme dat werd aangeroepen ter identificatie met de Belgische staat? Kan een stad een versplinterde, hyperdiverse omgeving zijn, en tegelijkertijd bevredigend voor iedereen?
Aan beschrijvingen van de stad is geen gebrek – waar het aan ontbreekt is een soort synthese in die veelstemmigheid. Bovendien is de vraag of die multiculturele realiteit van Brussel, ondanks de verbeeldingskracht die erachter steekt, ook kan bogen op een doorleefde instemming van alle Brusselaars. Het is even waarschijnlijk dat het voor een groot deel van de Brusselse stadsbevolking eerder neerkomt op een soort onverschillige acceptatie van wat nu eenmaal de werkelijkheid is. Optimisme, zeker als dat reageert op de uitzichtloze situatie van België, kan ook verblinden.
Het is in ieder geval moeilijk voorstelbaar dat de jongeren die zich in de beste jaren van hun leven suf blowen, en zich vervolgens verwoed in de armen van de politieke islam werpen van Brussel houden zoals Van Istendael dat doet. En toch lijken ze, ergens, op de anarchisten uit het fin de siècle. Ook zij zochten, wellicht zonder het zelf volledig te beseffen, een teken van de profeet: groots en meeslepend et cetera zullen ze leven. Bommen op de schouwburg, machinegeweren in Le Bataclan.
Geert van Istendael kan geen gebrek aan engagement verweten worden – hij droeg zijn boek op aan ‘alle mensen die in de Vierwindenschool van Molenbeek keihard werken om de kinderen van Brussel een beetje toekomst te geven’. Arm Brussel is een eerlijke en mooie kroniek van het hedendaagse Brussel, van de mooie en de lelijke kanten. Van Istendael staat bovendien niet alleen in zijn wens om Brussel weer te zien leven. Alom ervaart men de noodzaak van een Brusselse renaissance, en ook de urgentie van een nieuw hoofdstuk in de geschiedenis van de stad, om een plaats te worden die van al haar inwoners is en die recht doet aan haar geschiedenis.
Tegelijkertijd is dat misschien ook de tragiek. Uit het verleden kunnen talloze beelden worden geleend die als vaandel voor die stadsrenaissance zouden mogen dienen. Maar de zwaarte van de geschiedenis kan evengoed een nieuw begin in de weg staan. Schrijvers van Brusselse boeken spreken meer dan eens met proefbare nostalgie over hun stad; alsof Brussel er eigenlijk niet meer is, alsof er alleen een door beton en staal gemutileerd geraamte resteert.
De stad presenteert zich, zeker voor een buitenstaander, als een vreemde. Ze ligt te wachten, zo lijkt het, in de flatteuze schemering van haar eigen verleden. Wallonië en Vlaanderen willen haar beide niet kwijt, maar ze willen haar evengoed niet hebben. Brussel is een grootstad op zoek naar een land (of een continent) dat zich over haar wil ontfermen, en tot die tijd ligt het verkrampt en verwaarloosd in het ontbindende karkas van een land dat zich geneert voor haar, dat niet zonder haar kan maar eigenlijk ook niet met haar wil.
Er zijn er genoeg die het verleden van Brussel hebben verbeeld, maar welke romancier kan, zoals Herman Teirlinck deed, de veelstemmigheid van het heden uitbeelden? De herinnering aan Brussels historie alléén zal niet genoeg zijn. Waar blijft de nieuwe Teirlinck? Waar is de grote Brusselse roman? Of zijn er wellicht alleen bescheiden Brusselse scènes, zoals in Open City, van de Amerikaanse schrijver Teju Cole?
Julius, Cole’s hoofdpersoon, reist op een zeker punt naar het Brussel van 2006, waar hij twee marxistische moslims ontmoet, Farouq en Khalil. Ze citeren Edward Said, Walter Benjamin en Paul de Man. Ze zijn geen deel van de Brusselse samenleving, en ervaren dat ook zo. (Teirlinck typeert Simon Peter, zijn fictieve terrorist, overigens eveneens voortdurend als buitenstaander. Hij is ‘den Jood’.)
‘De Louizalaan was eenzaam’, schreef Teirlinck. ‘Ik doorkruiste de sliert weekend-shoppers op de Avenue Louise’, schrijft Cole – zijn hoofdpersoon is op weg naar zijn afspraak met Farouq en Khalil. Is er iets wat de bom gooiende socialisten uit de belle époque, beschreven door Teirlinck, en de immigrantenzonen die Cole opvoert bindt? En belangrijker: waar ligt de doorbraak? Cole merkt over Farouq op: ‘Ook hij bevond zich in de greep van woede en retoriek. Ik besefte dat, ook al was zijn kant van het politieke spectrum aantrekkelijk. Een kankerende gewelddadigheid had de politieke ideeën aangevreten, was de ideeën zelf gaan beheersen, en voor zovelen was alles wat er toe deed de bereidheid om iets te doen.’
Zolang Brussel geketend ligt aan de restanten van een verschrompelend België zal het misschien blijven bij die gefrustreerde sensatie dat er iets gedaan moet worden, een frustratie die niet alleen van de Marokkaans-Brusselse Molenbekers is, maar denkbaar van alle Brusselaars. Frustratie alleen is echter niet genoeg voor een stad om zich op te richten, hoewel het soms heilzaam kan zijn. Misschien is een definitieve scheuring van België het beste wat Brussel kan overkomen. Brussel, merkt Van Istendael op in Arm Brussel, is eigenlijk helemaal niet arm: het is een van de rijkste regio’s van Europa. Het is alleen arm omdat de institutionele structuur van België (en van de stad zelf) haar rijkdom niet benut.
Onder druk van de klopjacht op het terrorisme worden de Brusselse politieregio’s hervormd, en het Brussels hoofdstedelijk gewest wordt steeds machtiger. Langzaam, onder druk van de islamitisch-utopische terreur, ontstaat er een stadsstaat die begint te hunkeren naar zijn eigen onafhankelijkheid. ‘We wisten niet waar we heen gingen, en daarom gingen we ook zo ver’, zei de Belgische revolutionair Adolf Bartels. Voordat België neerdaalde in het twintigste-eeuwse provincialisme dat het land in scherven heeft achtergelaten, bloeide het op tot de meest vooruitstrevende, rijke en avant-gardistische staat van Europa. Het is verleidelijk om in de uitspraak van Bartels alleen pessimisme of somberheid te zien. Maar het tegendeel is ook waar: uit verwarring kan soms iets moois ontstaan.
Beeld: (1) Brussel, 2015. Foire du midi, de jaarlijkse kermis. Foto John Vink / Magnum Photos; (2) Brussel, 1894. Een marktvrouw verkoopt groenten. Foto AS400 DB / Corbes