
De reden voor deze wat chaotische en geïmproviseerde trip is rouw. De moeder van het gezin is kort geleden aan kanker overleden en niet lang daarna is de verloofde van de oudste dochter onverwacht gestorven.
Verteller van We komen nog één wonder tekort, de debuutroman van Rebekka de Wit (1985), is de jongste dochter, die even naamloos blijft als de rest van het gezin. ‘Ik heb een familie met een extreem goed gevoel voor humor, maar tegelijk ook een extreem goed gevoel voor verdriet’, denkt deze jongste dochter vroeg in het boek, een programmatische zin die redelijk voorspelt hoe verhaal en toon tussen donker en licht zullen laveren. Aanvankelijk vond ik het moeilijk om de leeftijd van de verteller in te schatten. Erg jong en naïef is ze wanneer ze gelooft dat er een Afrikaanse stam bestaat die ‘het hart van een ander kan overnemen zonder harttransplantatie’, maar tegelijkertijd bekijkt ze op meer filosofische en volgroeider wijze de wereld om haar heen: ‘Misschien zijn zelfs wij een seizoen, is het zoeken naar schoonheid in alles een seizoen, is het niet insmeren van je kuiten en uiteindelijk de hoop opgeven een seizoen.’ Rekenwerk van de lezer maakt van haar een adolescent, het lukt De Wit nooit helemaal om haar hoofdpersoon in die levensfase te laten passen.
Dat is overigens geen belemmering om deze korte roman, een novelle bijna, met plezier te lezen en dat komt door de barmhartige en ontwapenende beschrijving van het in het hart getroffen gezin. Het is niet een stel excentriekelingen à la John Irving of een disfunctioneel geheel.
In het gezin van De Wits verhaal hebben de sterfgevallen voor verwarring gezorgd, voor een trauma waardoor nieuwe verstandhoudingen dreigen te ontstaan, oude woorden en frasen niet meer voldoen en een proces van onthechting en onafhankelijkheid wordt geaccelereerd. Dit bevalt de jongste dochter allemaal maar niets. ‘Hadden gebeurtenissen maar autodeuren. Dan zou je die kunnen dichtgooien en dan weet de gebeurtenis dat ie moet weggaan.’ Liefdevol beschouwt ze haar lijdzame vader, een dominee, die ook maar wat aanklooit met zijn kinderen op deze rommelige reis, boeken leest en naar de radio luistert. Haar broer en zus, van wie ze ook merkbaar veel houdt, zou ze graag voor eeuwig bij zich willen houden, ze heeft ‘de hele tijd het gevoel dat wij pas mensen worden, en dan nog voortreffelijke mensen, als we samen zijn’. Maar de groeiende hang naar zelfstandigheid van haar broer en de introverte rouw van haar zus zetten haar op afstand, maken van haar de natuurlijke verteller van dit emotioneel dolende gezin.
Naast voortijdige sterfgevallen gebeurt er weinig onredelijks in We komen nog één wonder tekort. Ook stilistisch blijft het boek beheerst en ingetogen. Spreektaal en meer literair idioom wisselen elkaar af, de schrijver toont een gevoel voor klank en ritme, maar de zinnen zijn nooit lang of gecompliceerd. Het past bij dit onnadrukkelijk onderzoekende boek. Mijn favoriete passages zijn wellicht die waarin de verteller taal en werkelijkheid bevraagt: ‘We zitten op de rand, mijn broer, mijn zus en ik. Strikt genomen is het geen rand, maar een helling. Kortom: we zitten op het begin van een helling en doen alsof we op een rand zitten, mijn broer, mijn zus en ik.’ De Wit heeft af en toe de neiging om zinnen af te breken met een koppelteken, een verrassende en wonderwel werkende stijlfiguur.
De dode moeder blijft een beetje een schimmig personage. Het heeft iets contemporains, dit verlangen, deze tactiek, om de moeder en het grote verdriet over haar niet al te veel op de voorgrond te plaatsen. We komen nog één wonder tekort houdt rouw en pijn impliciet, de lezer blijft samen met de personages verschoond van al te heftige emoties, het is niet de bedoeling dat iemand wordt gekwetst, harder wordt getroffen dan hij of zij al is. Het is dan ook een kleine donderslag wanneer deze teerheid opeens tegenwicht krijgt van 11 september. De moeder hoort haar diagnose op het moment dat de ramp zich in New York voltrekt. Wellicht een authentiek gegeven, maar de combinatie lijkt te gezocht, lijkt te veel naar extra betekenis te hengelen.
Een bescheiden boek dus, kabbelend en innemend, met af en toe iets werkelijk moois, zoals het moment dat de verteller bevangen raakt door de verbondenheid in de wereld: ‘Alsof er een rode draad gespannen is door ons en door de groenten aan de kant van de weg, de moeder en het kind in de kruiwagen, het tapijt, de honing, de klauwen, de borsten van mijn oma, de worsten en vingers van de slager en alle katten die in de zon liggen te slapen.’
Beeld: Rebekka de Wit. Foto Ilja Keizer