
Het was een enorm gevaarte dat op 14 januari uit de Siemens Gamesa-fabriekshal in het Duitse Cuxhaven kwam. De elf megawatt windturbine wordt later dit jaar samen met 139 andere molens geïnstalleerd in het Noordzee-windpark Hollandse Kust Zuid. Het gehele park levert dan een vermogen van 1500 megawatt, goed voor 1,7 miljoen huishoudens. De wieken van ruim tweehonderd meter reiken bovendien tot hogere luchtlagen, waar het vrijwel altijd waait.
In 2012 stelde minister-president Rutte nog dat ‘windmolens vooral op subsidie draaien’ maar na jaren van innovatie en schaalvergroting zijn zon, wind en batterijen uitgegroeid tot een indrukwekkend prijsvechterstrio op de energiemarkt, zo blijkt uit ons coververhaal. De prijsontwikkeling van duurzame energie gaat namelijk maar één kant op: naar beneden. Terwijl de prijs van fossiele brandstoffen – gecorrigeerd voor inflatie – al een eeuw gelijk is gebleven.
Ontwikkelingen gaan bovendien pijlsnel. In 2015 voorspelde het Internationaal Energie Agentschap (iea) nog dat zonne-energie in 2040 nog duurder zou zijn dan fossiele stroom, zes jaar later moest het conservatieve agentschap toegeven dat de zon in sommige regio’s van de wereld al de goedkoopste energiebron is. Ontwikkelaars van windparken in de Noordzee moeten inmiddels geld meebrengen om in aanmerking te komen voor een winnend bod.
Het einde van supersnelle innovatie is bovendien nog lang niet in zicht, zo schetst het artikel. Technologieën met zon, wind, batterijen en elektrolysers (om waterstof te maken) voldoen namelijk aan de Wright curve: net als bij mobiele telefoons en computers dalen bij de verdubbeling van de productie de kosten met een vast percentage. Dus hoe meer zonnepanelen en windturbines we bouwen, hoe goedkoper het wordt.
Goed nieuws dus voor Rob Jetten, de nieuwe minister voor Klimaat en Energie. Met die energietransitie komt het wel goed. Alleen de infrastructuur om al die goedkoop opgewekte elektriciteit naar de juiste plek te transporteren, moet hij nog verzorgen. En er moet een oplossing komen voor de enkele weken per jaar dat het niet genoeg waait en de zon nauwelijks schijnt. Meer opslag met waterstof en een trans-Europees kabelnetwerk zijn hier kansrijke mogelijkheden.
Tegelijkertijd laat het voorbeeld van zon en wind perfect zien hoe de milieusubsidies ingezet kunnen worden. Met belastinggeld worden kansrijke ontwikkelingen mogelijk gemaakt, de overheid doet de eerste paar zetten: van prototype naar standaardmodel, van duizend stuks naar honderdduizenden. Daarna moet de markt voor verdere innovatie, opschaling en kostenreductie zorgen.
Vorige week wezen zeven economen van divers pluimage in NRC op het gevaar van de enorme investeringen die het kabinet van plan is te doen: onder druk van machtige lobby’s en door ondoorzichtige besluitvorming zou dit geld weleens besteed kunnen worden aan peperdure projecten die toekomstige generaties niets opleveren. In het klimaat- en transitiefonds van Jetten zit voor de komende tien jaar 35 miljard euro, en een van de belangrijkste voornemens uit het regeerakkoord is dat hij ‘bindende maatwerkafspraken met de tien tot twintig grootste uitstoters’ gaat maken.
Dat zijn bijna altijd bedrijven die in de afgelopen twintig jaar niets aan de verduurzaming hebben gedaan en die daarvoor nu beloond worden. Sterker nog, ze hebben vaak nog nooit iets voor de uitstoot van CO2 hoeven te betalen omdat ze ruimhartig gratis rechten kregen toebedeeld.
Juist deze bedrijven krijgen nu een miljardenworst voorgehouden. Het risico is levensgroot dat het ‘maatwerk’ een vergroening van bestaande productieprocessen betekent, door bijvoorbeeld CO2 af te vangen en op te slaan in lege gasvelden in de Noordzee. Géén doorbraaktechnologie maar met tijdelijke oplossingen zo lang mogelijk aan de subsidieslang.
Jetten en de Tweede Kamer hoeven bij de beoordeling van dit soort projecten maar één basisvraag te stellen: zetten we met deze overheidsinvesteringen echte innovaties in gang, zoals bij wind- en zonne-energie, of rekken we hiermee productieprocessen uit de vorige eeuw?