Het eerste wat opvalt aan de pas verschenen vertaling van de nieuwe roman van Joshua Ferris, zonder twijfel een van de interessantste romans die vorig jaar in Amerika verschenen, is de titel. In het Engels luidt die To Rise Again at a Decent Hour; in de Nederlandse vertaling van Dirk-Jan Arendsman is het Weer opstaan op een christelijk tijdstip.
Het dilemma moet ‘a Decent Hour’ zijn geweest: in het Nederlands zeg je inderdaad ironisch-oubollig ‘op een christelijk tijdstip’, alsof je vroeg opstaat om naar de ochtendmis te gaan. Maar het punt wil nu net dat deze roman over geloof gaat, over spiritualiteit. De ik-persoon is de tandarts Paul O’Rourke, een cynische, seksistische, internet-schuwe en honkbal-verslaafde atheïst, die een buitengewoon succesvolle praktijk runt in New York. Op een dag heeft hij een meneer in zijn stoel die wel erg vrolijk op het lachgas reageert, hem ten overstaan van de hele wachtruimte meedeelt dat hij Pauls assistente echt ‘superlekker’ vindt en zegt op het punt te staan te vertrekken naar Israël, want: ‘Ik ben een Ulm, en u ook!’
Paul denkt er verder niet over na, wat nogal een inschattingsfout blijkt te zijn. Een half jaar later verschijnt er ineens een prachtige website van Pauls praktijk online, met alle relevante informatie voor patiënten beschikbaar, zo professioneel dat Pauls medewerkers hem niet geloven als hij zegt dat hij er niemand opdracht voor heeft gegeven. En dan ziet hij iets raars op de pagina met personalia staan, onder zijn eigen persoonsgegevens: een vreemdsoortig citaat dat bijbels aandoet. ‘Kom nu derhalve, en met u zal ik een convenant sluiten. Want ik zal een grote natie voor u stichten. Maar gij moet uw volk wegleiden van deze krijgsheren, en hen nooit uit mijn naam tot vijand maken.’ Furieus gaat Paul op zoek naar de Anonymous die deze site ongevraagd voor hem heeft ontworpen, en als hij hem dan eindelijk vindt en hem vraagt waarom hij dit doet, mailt deze terug: dat weet je best, omdat jij ook een Ulm bent, al durf je dat zelf nog niet toe te geven.
En zo komen we weer terug bij ‘op een christelijk tijdstip’. Liever had ik een andere titel gehad, of een titel met een ander adjectief dan ‘christelijk’, omdat dat een gek zwaar, geladen woord is in een lichtvoetige vertelling, en omdat het op een bepaalde manier al suggereert dat het over godsdienst gaat. Dat gaat het (ondanks de Ulmen) niet, en al helemaal niet over het christendom: na een serie hilarische, kwellende e-mailwisselingen ontdekt Paul eindelijk wat de Ulmen zijn, namelijk ‘de joden van de joden’, de eerste stam die in het Oude Testament door de Israëlieten werd verdreven en vernietigd, ver voor de geboorte van Christus. In die zin, schrijft de anonymous Paul, hebben zij meer aanspraak op het huidige Israëlische grondgebied, want zij waren het slachtoffer van de allereerste genocide. (Ze staan ook echt in de Statenvertaling, als Amalekieten, in Samuel 30:17: ‘En David sloeg hen van de schemering tot aan den avond van hunlieder anderen dag; en er ontkwam niet een man van hen, behalve vierhonderd jonge mannen, die op kemelen reden en vloden.’)

Toch is de oproep van de Ulm alles behalve ‘slechts’ een grappige gimmick. Het is een oproep die de leegte in het wezen van Paul raakt. In eerste instantie valt die leegte niet zo op, of ben je geneigd die als lezer niet heel serieus te nemen. Pauls vertelstem is slim, sardonisch, geamuseerd, je vindt hem een eikel, maar wel een vermakelijke. Het is een soort Philip Roth-light, of een niet-zo-autistische Grunberg. Hij vertelt met bijtende humor over zijn ex die hij niet kan ontlopen, omdat ze conform alle tandartsclichés ook zijn assistente is, of over hoe je een parkinsonpatiënt behandelt die zijn mond niet open kan houden. Zijn bespiegelingen op zijn vak zijn grappig en helder, nuchter in hun intelligentie. De eerste zinnen: ‘De mond is een rare plek. Niet helemaal binnen en niet helemaal buiten, geen huid en geen orgaan, maar iets ertussenin: donker, nat, toegang verschaffend tot een binnenste waarover de meeste mensen liever niet zouden nadenken – waar kanker begint, waar het hart wordt gebroken, waar de ziel misschien wel niet zal komen opdagen.’
Joshua Ferris (1974) staat bekend als een van de besten als het aankomt op het beschrijven van werk (de vertaling blijft hier wat achter: dat ‘toegang verschaffend tot’ voelt gek on-Nederlands aan, misschien was ‘toegang tot’ minder trouw aan het Engels geweest maar wel een stukje vlotter – zoals een alinea verderop ‘ha-ha’s all around’ is vertaald met het gek formele ‘haha’s allerwegen’), iets wat hij bewees met zijn veelgeprezen debuutroman Then We Came to the End (2008), over het leven in een groot kantoor, geschreven in de wij-vorm. De ‘wij’ is een koor van medewerkers die tijdens de bezuinigingen één voor één worden opgeruimd, een beetje zoals in Game of Thrones personages worden weggewerkt, minus het bloedvergieten. De ‘wij’ observeert elke misstap, en berekent door welke gevolgen ze hebben – het maakte het boek zowel ironisch als gek sinister.
Misschien omdat de leegte van Paul niet direct zo opvalt, valt bij een eerste lezing de diepte van deze nieuwe roman ook niet zo op. Het is de leegte van de geïndividualiseerde mens, de mens die nergens bij hoort, en dat ook niet lijkt te hoeven om zijn leven te leiden. Zijn relatie met Connie liep stuk omdat hij geen kinderen wilde, iets waarvoor hij een heel scala van redenen kan geven, maar uiteindelijk bij eentje uitkomt. Niet dat hij suïcidaal is, zegt hij, maar als je een kind op de wereld zet heb je onlosmakelijke verantwoordelijkheden en is de optie van zelfmoord voorgoed van tafel.
De onophoudelijke manier waarop de Ulm Paul bestookt (hij begint ook in Pauls naam te twitteren), dwingt hem na te denken over iets wat groter is dan hijzelf, over een leven dat verder gaat dan de vier muren van zijn kantoor en zijn huis. Misschien moet je dat spiritueel noemen: de consumentistische, misantropische, aartsindividualistische Paul wordt keer op keer ingewreven dat hij niet alleen is op de wereld, dat hij ergens bij hoort, of hij het nu wil of niet. Net zo lang tot hij het, tegen beter weten in, begint te voelen.
We hebben in het afgelopen decennium eindeloos de discussie gehad of de islam nu een religie is of een ideologie; het vreemde is dat de derde mogelijkheid nooit zo veel besproken is, namelijk dat de islam een cultuur is. Hetzelfde kan uiteraard gelden voor het joden- of christendom. Misschien is het zoiets, stel ik me voor, dat je je absoluut Nederlander voelt, maar geen nationalist bent. Anders gezegd: in Europa hoef je niet in God te geloven om een manier van denken of een manier van leven te hebben die direct afkomstig is van tweeduizend jaar christelijke cultuur. Je hoort bij een cultuur, of je gelooft of niet; de 35 miljoen eieren die er in het afgelopen paasweekend doorheen gingen in Nederland werden heus niet alleen in de bible belt gegeten.
Misschien is het te vergezocht om Ferris in deze discussie te betrekken – maar hij vertelt er een mooie parabel over, over de oprichter van de moderne Ulm-beweging. Grant Arthur heet hij, een jongen uit een rijk nest die tot over zijn oren verliefd wordt op de dochter van een arme rabbi. Hij bekeert zich voor haar, wordt de beste leerling van de thoraschool, leeft voor haar vromer dan de paus (spreekwoordelijk), maar de rabbi geeft geen sjoege. Als hij voor het eerst met zijn potentiële schoonvader spreekt zaagt deze hem door: wat is een seider, wat betekent sjavoeot voor jou, waarom wil je joods zijn? Op elke vraag heeft hij een passend antwoord. En dan vraagt de rabbi of hij hem nog een vraag mag stellen: geloof je in God?’
‘Nee, meneer, dat doe ik niet.’
De dochter ervaart zijn nee als een vuistslag en denkt dat hij spelletjes met haar speelt. Hij zegt van niet, hij zegt dat ook zonder dat hij in God gelooft de thora eindeloos veel wijsheid bevat. Hij voelt het in zijn botten, in het diepste van zijn ziel: wat joden joden maakt, zegt hij, niet dat ze zijn toegewijd aan God, je hebt immers veel joden die niet geloven. Wat joden joden maakt is dat ze zijn toegewijd aan andere joden. En die toewijding voelt hij.
Weer opstaan op een christelijk tijdstip is geen bekeringsroman, Ferris zou niet zo zoetsappig zijn het verhaal te laten eindigen met doop in de Jordaan, of wat de Ulmen dan ook voor ritueel zouden hebben. Het is een bedrieglijk lichtvoetige roman bomvol ideeën, die ongetwijfeld op meer manieren uit te leggen zijn dan ik hier doe. Maar het is hoe dan ook een roman waarin de luiken opengaan, Ferris trekt je de gewaarwording in van een personage dat ontdekt dat hij niet zo alleen is als hij denkt. Misschien is dat niet eens spiritueel, maar ouderwets, goedaardig humanistisch.
Beeld: Ulf Andersen / Getty Images