Er was een dag waarop ik steeds moest overgeven, wat ik niet erg vond, omdat het me teruggooide in de tijd, me deed denken aan toen mijn pleegvader tegen me zei: ‘Nu zou ik je willen schilderen.’
Tjitske Jansen debuteerde in 2003 met de bundel Het moest maar eens gaan sneeuwen, waarvan vele duizenden exemplaren over de toonbank gingen, hetgeen niet gebruikelijk is voor dichtbundels. De langverwachte opvolger heet Koerikoeloem. Na de ogenschijnlijk onbevangen observaties uit de blockbuster van vier jaar terug geeft Jansen ons nu een bundel die leest als een curriculum vitae, compleet met paspoortfoto achter op het boek, waarop beide oren van de schrijver vrij zijn gehouden en de dichter niet lacht. Want dat mag je niet meer tegenwoordig op een foto voor in je paspoort, lachen. Terwijl moslimterroristen helemaal niet kúnnen lachen. Dus als je Bin Laden en zijn rebellenclub echt wilt pakken, zou je iedereen juist moeten verplichten om voortaan met een brede grijns naar het vogeltje te kijken.
De regels aan het begin van deze recensie staan op pagina 43 van Koerikoeloem en kunnen als exemplarisch worden beschouwd. De bundel staat vol prozaregels die het tegenovergestelde doen van zingen. Het zijn koude, klinische logboeknotities waarin een overwegend ongelukkige jeugd wordt beschreven, waarbij de notulist steeds een tip van de sluier oplicht maar op het moment dat de lezer het waagt om zaken te gaan duiden het deksel weer hard op de neus van de viespeuk laat vallen.
Want bij het lezen van bovenvermelde regels denk ik: waarom moest deze vrouw vroeger dan steeds overgeven? Waarom zei die pleegvader dat hij haar wilde schilderen en waarom ‘nu’, wat was dat voor een moment dan, wat ging er vooraf aan het denkbeeldige eierwekkertje dat de pater familias de oren deed spitsen en plotsklaps deed verlangen naar een doek en een penseel?
Maar die informatie geeft Jansen niet. Ook niet als ze schrijft:
Er was mijn broer die zei: ‘Ik heb in jouw dichtbundel gelezen over hoe ik je op een industrieterrein bochtjes achteruit heb geleerd, maar ik weet dat er wel meer is gebeurd dan dat ik je bochtjes achteruit heb geleerd.’
Ze refereert hier aan regels uit haar debuutbundel (‘Hier is de tijd die per ongeluk overbleef./ Hier is de onbedoelde ruimte./ Mijn broer leerde me er bochtjes achteruit’), uit een drieluik over een jeugd verbeeld in foto’s, met de veelbetekenende eindregels: ‘En in de momenten waar geen foto’s van zijn,/ was ik ook.’
Wat moet ik met dit grote geheim dat Tjitske Jansen me wel aanreikt, maar dan zo verhuld dat ik er nooit echt grip op kan krijgen? Wat is er in haar jeugd gebeurd? Wat weet of deed die broer wat ik niet weet? Waarom voel ik me als iemand die stiekem een dagboek van een goede vriendin doorbladert en vervolgens glashard ontkent als hij op de man af wordt gevraagd of hij in haar spulletjes heeft staan snuffelen?
Er was de badkamer die op slot kon, in het huis waar ik op mijn twaalfde woonde.
Waarom verschool de ik zich in een badkamer? Waarom was het belangrijk dat de deur op slot kon? Waarom wordt het omslag van Koerikoeloem gesierd door een terracotta badkamervloer? De tweede bundel van Tjitske Jansen heeft mij als lezer tot wanhoop gedreven. Ik was nauwelijks in staat om de bundel als een literair boekwerk te beschouwen, maar was vooral bezig met het ontharden van de verholen werkelijkheid. Ik denk aan inbreuken op de rechten van het kind die mogelijk hebben plaatsgehad, maar om daar echt de vinger op te leggen moet ik het de dichter vragen, en zoiets dóe je gewoon niet.
‘Nieuwsgierigheid roept een verlangen op om ergens meer van te willen weten’, schrijft merkspecialist Roland van der Vorst in zijn pas verschenen boek Nieuwsgierigheid (Nieuw Amsterdam). ‘Dat verlangen ontstaat door het bestaan van een scheiding, namelijk tussen het weten en het niet-weten, tussen de kenner en de leek, de ingewijde en de pupil. Wie nieuwsgierig is, wil die scheiding opheffen.’
Er was mijn eerste geliefde die me, nadat hij het had uitgemaakt, aanraadde professionele hulp te zoeken. En dan échte – niet af en toe een gesprek met de dominee of met een helderziende vrouw.
Koerikoeloem is een wonderlijke bundel, omdat ik als lezer tot de ingewijden wil behoren en niet tot de pupillen, maar ook wel aanvoel dat de winst juist in de onwetendheid zit. Het is een boek dat weigert toe te geven aan wat Van der Vorst ‘de lagere vorm van nieuwsgierigheidbevrediging’ noemt. Niet de dichter is schuldig, die flarden jeugdherinneringen als sprookjes opdist, maar de lezer, die de flarden wil aanéénlijmen tot behapbare bekentenissen. Ineens ben ik geen literatuurliefhebber meer, maar een ranzige dertiger op zoek naar meisjesgeheimen. Dan kan ik, vrij naar Lady MacBeth, een uur lang onder de douche gaan staan schrobben, maar echt schoon word ik voorlopig niet meer. Om die reden is Koerikoeloem voor mij de beste bundel van 2007.