
Toen het eerste schip met zendelingen de kusten van Hawaï bereikte, in 1820, zagen ze de golfsurfers al voordat ze een voet aan wal hadden gezet. De leider van de eerste calvinistische expeditie, Hiram Bingham, vond het walgelijk: ‘De aanblik van de nooddruft, bezoedeling en barbarij was ronduit ijzingwekkend; niet alleen de handen en voeten van deze kwebbelende en nagenoeg naakte wilden waren onbedekt, ook het grootste deel van hun zongebruinde tanige huid.’ Sommige zendelingen zouden hebben gehuild van afgrijzen. Zodoende was Bingham erg tevreden toen hij decennia later schreef dat ‘de achteruitgang en het verdwijnen van de surfplank bij het voortschrijden van de beschaving kunnen worden toegeschreven aan de toename van soberheid, nijverheid en godsdienstzin’.
Dat lag niet bepaald aan het succes van de zendelingen, want niet alleen surfen was tegen die tijd verdwenen, eigenlijk de hele Hawaïaanse cultuur was weg. Of uitgeroeid. Tussen 1778 en 1893 kromp de Hawaïaanse bevolking van achthonderdduizend naar veertigduizend, het gevolg van de komst van de Europeanen en hun ziektekiemen. Daarvoor was surfen iets wat de koningen van de eilanden deden, gebroederlijk op dezelfde golf naast boeren, jagers en vissers, jong en oud, man en vrouw. Hawaï was een hoorn des overvloeds, met zoveel vis en fruit voorhanden dat tijdens het oogstfestival het drie maanden officieel verboden was om te werken. Het was niet nodig. Surfen was voor de Hawaïanen niet alleen een nationale passie, het was de spirituele bezigheid van een volk dat de zee, de golven en het getij zag als goddelijke krachten.
Dat golfsurfen toch niet verdween was te danken aan de gouden zwemmedaille die de Hawaïaanse Duke Kahanamoku won op de Olympische Spelen van 1912, waarna hij als beroemdheid rondtrok en surfdemonstraties gaf. Langzaam maar zeker begon het een populaire sport te worden in kustgebieden, met name in Zuid-Californië, waar de snel groeiende vliegtuigindustrie ervoor zorgde dat er veel goedkoop materiaal voorhanden was om surfplanken van te bouwen en dat er veel welvarende gezinnen waren met kinderen die het geld en de vrije tijd hadden om met zo’n plank de oceaan op te peddelen, op zoek naar de perfecte golf.
Zo’n kind was William Finnegan, verslaggever voor The New Yorker, geboren in 1952. Hij leerde als jonge puber in Californië op een surfplank staan, raakte besmet met het surfvirus, dat een laaiende koorts werd toen het gezin naar Hawaï verhuisde voor een nieuwe baan van zijn vader. Hij woonde met zijn zusje en broertje in een klein, krakkemikkig huis. Hij miste de tv-series waar hij in Californië zo aan verslaafd was – maar de zee was om de hoek. Niemand wilde tv kijken op Hawaï, iedereen wilde surfen. Schoolvriendjes bewaarden hun board bij hen in de tuin. Hij hoefde maar een board te pakken en hij kon de zee op.
Al snel, toen hij puber was, verdrong surfen alles: ‘Wat mijn vader terecht zorgen had kunnen baren, voor wat betreft mijn surfen, was het speciale soort monomanie (antisociaal, onevenwichtig) dat een serieuze toewijding eraan vrijwel altijd met zich meebracht. Surfen was nog steeds iets wat je deed – wat ik deed – met vrienden, maar het clubverband, het georganiseerde sportgebeuren, was in ijltempo uit mijn leven aan het verdwijnen. Ik droomde niet langer over het winnen van wedstrijden, zoals ik gedroomd had over honkbal en pitcher worden bij de Dodgers. Het nieuwe ideaal dat opdoemde, stond in het teken van eenzaamheid, zuiverheid, volmaakte golven ver weg van de beschaving. Robinson Crusoe, Endless Summer. Dit spoor voerde weg van het begrip burgerschap, in de klassieke betekenis van het woord, in de richting van onbekende verten, voorbij alle grenzen, waar we zouden leven als herboren barbaren.’
Finnegans pas vertaalde memoires Primitieve dagen lijkt met 444 bladzijden een onoverkomelijk dik boek als je niet van surfen houdt. Ik had het Engelse origineel (Barbarian Days) al lang op mijn bureau liggen, sinds het eerder dit jaar de Pulitzer Prize voor (auto)biografie won. Ik durfde er om die reden niet aan te beginnen. Ik heb een paar keer geprobeerd te beginnen met surfen. Vrienden hadden boards, ze probeerden me wel uit te leggen hoe je jezelf op je plank omhoog moest duwen, rechtop moest gaan staan, hoe je kon zien welke golf kansrijk was en welke niet. Uiteindelijk voelde het me te wezenloos, het werd me nooit duidelijk voor wie ik het nou deed. Ik bleek immuun voor het virus.
Een overdosis surfjargon ligt in Primitieve dagen onherroepelijk op de loer. Finnegan kan heel minutieus schrijven over hoe je een golf leest, over hoe lang het kan duren voordat je begrijpt hoe het getij in een baai werkt, hoe je kunt zien welke golf potentie heeft, waar je hem moet aansnijden (de vertalers hebben behoorlijk wat vaktermen van hem weggelaten). Maar voor een sport die intrinsiek eenzaam is, heeft Finnegan een buitengewoon sociaal boek geschreven. Primitieve dagen gaat over kameraadschap, over ergens wel of niet bij horen, over groepsvorming en uitsluiting, over liefde, familie, vriendschap. Dat is nogal veel, zo opgesomd. Misschien kan ik beter zeggen: William Finnegan heeft memoires geschreven die een heel leven behelzen.
In de eerste plaats beschrijft hij dat leven in de literaire traditie van met name James Salter (die hij citeert) en Edward St Aubyn (aan wie hij zijn motto ontleent: ‘Hij was zo opgegaan in het bouwen van zinnen, dat hij bijna de primitieve dagen was vergeten, toen denken nog leek op een verfspat die op een bladzijde landde’). Finnegan beschrijft liever heel nauwkeurig hoe een gebeurtenis aanvoelde dan hoe die zich precies afspeelde, wie er bij betrokken waren en in welke hoedanigheid. Personages lopen zijn verhaal in en weer uit, en duiken decennia later weer op. Hij schrijft vooral graag over sensaties. Hoe het zeewater de adem uit je longen duwt, hoe koraal je voetzolen openhaalt, hoe een brekende golf van kleur verandert, of hoe de grootste Hawaïaanse jongen van school (‘hij zag eruit alsof hij zich al sinds zijn geboorte had moeten scheren’) hem tijdens handarbeid vanaf het bankje achter hem met een stuk hout een leesuur lang op zijn hoofd sloeg: ‘Bonk… bonk, in een lekker strak ritme, altijd met precies genoeg tussenpozen tussen de slagen om mij heel even de hoop te gunnen dat de volgende tik zou uitblijven.’
In Hawaï was Finnegan een haole, een blanke, wat hem lid maakte van de rijkere minderheid – maar op een highschool is dat niets waard. Je wilt bij de coole kids horen, Finnegans huidskleur zat hem in de weg. De stoere Hawaïaanse jongens keken hem amper aan als hij op het water naar hen toe peddelde, al waren ze niet te beroerd zijn surfplank uit de tuin te stelen. Je krijgt het idee dat het Finnegan al jong een talent gaf om sociale afstanden te overbruggen. Zijn leven – zoals hij het vertelt – is een aaneenrijging van vriendschappen met jongens en mannen uit heel andere plaatsen en uit heel andere sociale milieus: oncologen, balletdansers, Ecuadorianen, Australiërs en Republikeinse aannemers uit Florida.
En toch: voor een boek dat wordt bevolkt door Einzelgängers die niets van politiek of de rest van de maatschappij willen weten, geeft Primitieve dagen een geweldig beeld van de cultuur en de mores van een tijd die wij de sixties noemen. Hij beschrijft heel mooi de vanzelfsprekende drang van jongeren om met een paar dollar op zak een jaar in een auto te leven, of op de bank van een halve bekende te slapen. Finnegan en zijn vrienden hebben een soort vrijheidsdrang die je nu amper nog lijkt tegen te komen. Het is niet eens een afkeer van een conventioneel leven, alsof de optie van een conventioneel bestaan – met een hypotheek, een carrière, een gezin – nooit een reëel idee is. Het bestaat simpelweg niet. En dus reist Finnegan met vrienden de wereld over, Indonesië, Australië, Ethiopië, Zuid-Afrika, Portugal. Hij skipt zijn eindexamenceremonie om met zijn vriendin door Europa te reizen, en laat haar in Griekenland na een ruzietje achter om haar weken later in Duitsland weer op te sporen. Geen probleem, hun relatie gaat gewoon verder. Het hoort bij het leven.
Finnegan is er zo achteloos over dat je je bijna afvraagt of hij wel door heeft dat het leven dat hij decennia heeft geleid precies het authentieke vrije leven is waar zoveel jonge mensen nu naar streven, maar dat ze nooit zullen vinden. Hij vertelt in een halve alinea dat hij Ko Samui bezocht, een van de mooiste plekken ter wereld als je alle hotels en toeristen zou kunnen wegdenken, lang voordat al die hotels en toeristen er waren. Primitieve dagen leest als de Instagram-account van een reisorganisatie.
Wat niet wil zeggen dat dit nu kijk-eens-wat-een-leven-memoires zijn. Finnegan reflecteert op de vrijheid en gekozen eenzaamheid en overweegt hoe die hem ook in de weg hebben gezeten in zijn relaties met zijn familie en zijn liefdes. Inmiddels is hij een zestiger, getrouwd, heeft een dochter en een appartement in New York (waar je maar heel zelden goed kunt surfen, en als geboren Californiër kijkt hij bovendien neer op alles wat met de Atlantische Oceaan te maken heeft). Op de auteursfoto ziet hij eruit alsof hij 33 is. Ergens zegt hij dat surfen niet doorslaggevend is voor hoe hij naar zichzelf kijkt, een uitspraak die je alleen kunt geloven als je weet dat hij als journalist over apartheid in Zuid-Afrika, de drugsterreur in Mexico en de burgeroorlog in Mozambique heeft geschreven. Primitieve dagen voelt aan als de weerslag van een leven dat gevormd is door een talent dat hij bij het surfen ontwikkeld heeft: het talent om je intuïtie te volgen, de gebaande paden te verlaten, erop te vertrouwen dat je aan niets meer dan jezelf voldoende hebt om je te redden.
Beeld: Oahu-eiland, Hawaï, Sunset Beach (Dennis Stock / Magnum / HH)
/