Jan Veth, Portret van Albert Verwey, 1885. Olieverf op doek, 112 x 80 cm © Stedelijk Museum Amsterdam

Het portret dat Jan Veth (1864-1925) in 1918 schilderde van de Groningse hoogleraar Jacobus Kapteyn behoort tot het allerbeste wat hij ooit maakte. Dat vond Veth zelf ook. De ontmoeting met de geleerde had grote indruk op hem gemaakt, zo schreef hij: ‘Een man van een wereldnaam met den eenvoud van een eenvoudige scheepskapitein, en daarbij van een ongeloofelijke levendigheid en helderheid van geest.’ Hij maakte een portret zoals de universiteit had gevraagd, maar begon meteen aan een tweede: ‘Morgen begin ik toch nog een ander ding van denzelfden merkwaardigen man.’

Jacobus Kapteyn (1851-1922) was al op z’n 27ste hoogleraar astronomie aan de Rijksuniversiteit Groningen geworden. De universiteit bezat zelf geen observatorium. Kapteyn werkte mede daarom met fotografische registraties van sterren gemaakt door de sterrenwacht van Kaapstad. Met die foto’s onderzocht hij de structuur van constellaties als de Melkweg, en hij slaagde erin om in zeven jaar tijd de posities en helderheid van 454.875 sterren te meten. Dat zou leiden tot een plan om internationaal onderzoek beter op elkaar af te stemmen, en een model voor de verdeling van sterren in de ruimte, het ‘Kapteyn Universe’.

Veth zag hem aan het werk: ‘Hij zit gewoonlijk een uur of vijf a zes op een dag, aan wiskundige tabellen te cijferen, en zóó zie ik hem voor zijn raam zitten als ik van buiten kom en het laboratorium binnen wil gaan. Welnu, zóó wou ik hem ook nog eens schilderen, omdat ik geloof, dat ik zoo iets heel overtuigends zou kunnen maken. Want hij zit dan werkelijk voor die tafel in geconcentreerde zelfvergetenheid.’

Zo pakte het uit: de besnorde hoogleraar, klein van stuk, al op leeftijd, verzorgd, zit aan zijn werktafel in een kaal vertrek. Hij draagt een donkere geklede jas over een ivoorkleurig vest, waaronder een hemd met een smetteloos wit boord. Kleur is beperkt tot één rood streepje in zijn revers en het doorschijnen van adertjes in zijn koon. De wijsvinger van de linkerhand markeert iets, de rechterhand bedient de korte dikke vulpen. Iets voorovergebogen, maar de rug recht. Uiterst nauwkeurige, geconcentreerde arbeid.

In de schilderkunst geldt het portret per traditie niet als het uitdagendste genre. De geportretteerde zit stil; ook een redelijke amateur kan een gelijkenis vangen, een kunstenaar van hoge kwaliteit verspilt er zijn talent aan. Het professorenportret is zelfs nog wat minder interessant. Dat betreft vrijwel altijd een heer op leeftijd, en omdat het in de statige galerijen van de universiteit zal komen te hangen blinkt het zelden uit door speelsheid.

In zijn portret van Kapteyn grijpt Veth terug op een klassiek model, dat van de ‘geleerde in zijn studeervertrek’, en voor zijn geestesoog moeten de portretten die Holbein van Erasmus maakte hebben gezweefd: even verstild, even introspectief, even verheven. Dat uitgerekend dit zo sterk in traditie gewortelde portret gezien kan worden als een hoogtepunt in Veths zeer omvangrijke oeuvre is eigenlijk merkwaardig. Veth was immers als jonge student voorover in de ketel met toverdrank van de Tachtigers gevallen, de mannen die groots en meeslepend wilden leven en van de daken riepen dat literatuur (en kunst) alleen waarde had als het de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie was, u kent dat riedeltje. In zijn werk als criticus zou Veth die edicten met verve uitdragen en ten strijde trekken tegen het soort kunst dat zich ‘met een paspoort van schoonheid wil binnensmokkelen’, met ‘die gladde onaanstootelijkheid, van dat karakterloos-aangename, van dat leeg-mooie, dat te zeer aan de wit-gepleisterde graven denken doet, en in zijn laffen schijn verder dan iets anders staat van zulk dieper leven, waaruit alleenlijk kunst getogen wordt.’ Hij bewonderde dus de brutale durf van Breitner en de ‘gedurig aangevlamde breed-hevige verrukkingen’ van Vincent van Gogh (over wie hij al in 1892 lovend schreef), maar zelf schilderde hij niet zo. Dat was niet alleen een kwestie van keuze, evenmin een kwestie van talent – dat had Veth in bakken – maar vooral een kwestie van temperament. De Veth-tentoonstelling in Dordrecht, een magnifiek overzicht met materiaal van heinde en verre, uitstekend bezorgd, biedt zicht op de zoektocht naar kwaliteit van een kunstenaar die wist dat hij iets níet was, níet een god in ’t diepst van zijn gedachten, en dat zijn kunst daarom níet groots en meeslepend zou zijn, maar misschien meer een kunst van die ‘geconcentreerde zelfvergetenheid’ van Jacobus Kapteyn.

Hij raakte niet aan de drank; hij werkte gedisciplineerd en had bestendige verkering
Jan Veth, portret van prof. dr. Jacobus Cornelis Kapteyn, 1918. Olieverf op doek, 74,5 x 84,5 cm © Kapteyn Astronomical Institute, Rijksuniversiteit Groningen

Veth was in 1880, zestien jaar oud, naar de kunstacademie in Amsterdam gekomen. Hij was een slimme, getalenteerde jongen uit een goed milieu in Dordrecht, waar flinke belangstelling bestond voor de kunsten. Zijn moeder stamde af van de schilders Jacob en Abraham van Strij, zijn vader, de ijzerhandelaar Gerard Veth, bezat een schilderij van Albert Cuyp en schreef een verhandeling over de schilder. Veth maakte in Amsterdam snel vrienden. Jan Toorop en Antoon Derkinderen zaten in zijn jaar, hij maakte kennis met Jacobus van Looy, Willem Witsen, Maurits van der Valk, Wally Moes en Eduard Karsen, en ook met Anna Dirks, die in 1883 aan de Academie kwam en met wie hij zou trouwen.

De introductie in het kunstenaarsleven in de grote stad viel hem niet makkelijk, en niet alleen omdat hij nog zo jong was. Hij had altijd gedacht landschapsschilder te worden, in de voetsporen van de mannen van de Haagse School, maar op de Academie vond de nieuwe directeur, August Allebé, dat er andere wegen gezocht moesten worden. In 1884 sloot Veth zich met Witsen en Van Looy aan bij het literaire gezelschap Flanor. Daar leerden ze hun schrijvende generatiegenoten kennen, het machtige zootje, Kloos, Verwey, Van der Goes, Boeken, Van Deyssel, Van Eeden en Aletrino. Met Witsen en Van der Valk werd Veth criticus van de Nieuwe Gids en van De Amsterdammer, dit blad. Hij schreef zelfs gevoelige sonnetten (…dat, mijmrend, ik in dezen stond/ Een wonderzoete stem gelooven moet,/ Dat droomen leven zijn en ’t leven schijn). In al die levenslust stond Veth niettemin enigszins terzijde. Hij was overal bij, hij kon ruzie maken – hij was lang gebrouilleerd met Witsen en Van Eeden – en zijn kritieken konden fel zijn, maar hij wist: ‘Ik ben hier niet genoeg bohemien, te veel burger-man. Te weinig artiest, te veel een jongen’. Hij raakte niet aan de drank, of in de schulden; hij werkte gedisciplineerd en had bestendige verkering.

Zijn eigen werk was in die jaren een kwestie van ‘zoeken en tobben’: ‘Ik verkeer wat mijn werk betreft in een voortdurende onzekerheid, ik ken de gebreken en de deugden van mijn eigen werk nog niet. (…) Als ik mezelf ontleed sta ik tussen de jonge schilders die ik ken op een soort overgang. Knap is mijn werk niet maar het bezit toch degelijker dingen dan dat van anderen die echter iets heel veel artistiekers hebben.’ In 1886 werkte Veth maandenlang aan een groot landschap, met een meisje met seringen op een pad, bij Laren. Het viel hem zwaar (‘helaas zijn de moeilijkheden van een figuur in de open lucht ontzachelijk groot, te groot geloof ik voor mijn zwakke krachten’) en die twijfel klinkt onheus, want het is een uitstekend, sfeervol schilderij, maar Veth was behept met een idee over de ‘waarheid’ van de dingen, en hoe die ‘waarheid’ verbeeld moest worden. Het landschap vroeg daarvoor te veel verbeeldingskracht.

Een jaar eerder had hij het portret van Albert Verwey geschilderd. Dat is een meesterwerk. Verwey is hier, net als Veth, nét twintig, een potige jongen van de Noordermarkt met grijze ogen, een hbs-leerling nog, die debuteerde op zijn zeventiende en onmiddellijk door Willem Kloos, de oude geilaard, was geadopteerd. Zijn houding is ondanks het slobberige pak eigenlijk die van de klassieke atleet, lichtjes vooroverleunend, één hand in reserve in de broekzak, de andere hand paraat, op de drempel van actie, vastberaden maar jongensachtig, jongensachtig maar vastberaden. De ‘waarheid’ van Verweys wezen trof Veth hier zonder moeite, met dat wilde ongekamde haar, die stevige neus, die open nieuwsgierige blik, zonder te streven naar die allerindividueelste emotie etc. In 1888 was Veth eruit, over zijn tobben: ‘Ik heb een voorloopig besluit genomen waardoor ik me heel gelukkig voel, een besluit betreffende mijn werk. Ik wil na heel veel gescharrel voorloopig weer eens niets dan portretten en wel naar de natuur schilderen. In eens voel ik daar weer alle opgewektheid toe.’

Vanaf december 1890 maakte Veth een serie van 32 portretten voor dit tijdschrift, toen nog De Amsterdammer geheten. Hoofdredacteur Johannes de Koo noemde de serie ‘Bekende Tijdgenooten’, de fine fleur van de Nederlandse politiek, literatuur, kunsten en het maatschappelijk initiatief, één litho per week à 50 gulden ’t stuk. Een vaste bron van inkomsten en een belangrijke doorbraak, want door de serie kreeg Veth toegang tot de kringen van al die tijdgenoten, wat hem nieuwe opdrachten opleverde. In 1895 stapte Veth over naar De Kroniek van Pieter Lodewijk Tak, waar hij tot 1898 nog eens zeventien portretten zou maken.

In Dordrecht hangen ze allemaal naast elkaar. De meeste hebben de heldere lijn van de lithografie. Van Deyssel en Couperus zijn wat kunstiger gestileerd, Van Eeden juist wat gefoezeld, houtskoolachtig, maar Dürer, Holbein en Rembrandt zijn nooit ver weg. Er zijn aardig wat professoren onder, als Kapteyn geconcentreerd lezend, schrijvend of starend door een microscoop. In die zin zijn het eigenlijk zelfportretten, nou ja, portretten van een gedeeld temperament. Net zo zagen Veths vrienden hem werken, thuis in Bussum, waar zij graag op bezoek kwamen. Richard Roland Holst herinnerde zich ‘de sfeer van eenvoud, stille geconcentreerdheid en blijmoedigheid’: ‘Het waren stille avonden, waarop Jan zich over een lithosteen boog en tussen het lithograferen door voorlas uit Goethe…’

Het oog van Jan Veth: Schilder en criticus rond 1900. Dordrechts Museum, t/m 3 sep, dordrechtsmuseum.nl