Ik zoekt meisje, dochter, vrouw, zoon, vader, moeder, schat, waarheid. Ik treurt over meisje, dochter, vrouw, zoon. Ik vlucht voor… vul het maar in. Echt gebeurd, niet echt gebeurd, had echt kunnen gebeuren, alles is al verteld. Zonder een specifieke stijl kun je je verhaal net zo goed laten zitten. Je moet als schrijver iets construeren, een schrijfwijze, een stijl, what else, die je verhaal laat tintelen, schuren, borrelen, liegen of erop los kletsen. Iets dat het net anders maakt dan de andere verhalen, dat daarvan afwijkt, dat het optilt. Stijl berust op afwijking van het normale. Niemand weet wat normaal is – maar daarvan afwijken, dan heb je een stijl.

De nieuwe roman van Auke Hulst staat en valt met de stijl ervan. Het verhaal is een vluchtverslag, het speelt zich af in een onduidelijk landschap dat enigszins doet denken aan Groningen of Drenthe, maar zich evengoed in Letland of Zweden kan bevinden. Ruig gebied: weiden, bossen, hei, moeras en ergens in het westen is de zee. Als Hulst aan het beschrijven slaat, wat hij vaak genoeg doet, krijg je het idee dat het overal zou kunnen zijn. Dort wo du nicht bist. Een mythisch landschap. Met vaak kwaadaardige, in zichzelf gekeerde mensen die in vervallen dorpen wonen. Waar wanhoop en rancune heersen. Ze verdienen hun geld met de exploitatie van ‘bloedpalen’. Oliewinning? Helemaal duidelijk wordt het niet. ‘In de diepte klotste het aardbloed en boven hun hoofden brandde het vuur, zonder dat iemand weet had van de wraak die aanstaande was.’ Let op de opwinding in deze zin, de stijl breekt door: opwinding, klotsen, aanstaande wraak. Er trekken verwarde apocalyptische onheilverkondigers door de streek en het is je geraden om niet geloofsafvallig te zijn. Dan slaan ze je de hersens in. Gitaarspelers zijn verdacht, tweelingen zijn Kinderen van de Duivel.
Hulst maakte er geen fantasy van, al speelt alles zich af buiten de ons bekende paden.
Zijn we ergens in de negentiende eeuw aanbeland? ‘Een beek diende als drinkbak voor de paarden, aan een boom hingen halsters en een tuig, een handkar was door zijn as gezakt en overwoekerd geraakt door wilde wingerd.’ Mensen lopen soms in klederdrachten, er zijn paarden, koetsen, morsige herbergen, maar we maken ook een ritje in een auto en we komen een merkwaardige platenstudio tegen, waar men nog platen van schellak in elkaar flanst. Kortom, Hulst zet een bedacht gebied neer, een milieu, een decor waarbinnen hij met veel verve een overlevingsgeschiedenis van twee broers op poten zet. Ze ontdekken in het bos in hun achtertuin een ‘zinkgat’, een gat waarin alles verdwijnt: planten, bomen, dieren. Eerst traag, niemand merkt het, maar dan gaat het sneller. De jongens slaan op de vlucht, ze vertrekken naar het westen, op zoek naar… de zee. ‘Een siddering trok door mijn lichaam, en het is dat ik vel had dat me bij elkaar hield, anders was ik ter plekke verkruimeld. De zee, zei hij. Allemachtig, jongen. Daar is-ie. De zee.’ Opnieuw, let op de stijl: opgewonden, groot van toon, inclusief rare sprongen (ter plekke verkruimelen).
Auke Hulst stookte zijn toch al niet geringe schrijfverlangen in deze roman hoog op. Al eerder schreef hij met Kinderen van het ruige land (2012) een meeslepende roman rond het gegeven van twee aan hun lot overgeleverde broers. In dat boek werkte hij nog in een min of meer realistische setting op het Groningse platteland uit de jaren tachtig van de vorige eeuw. De ambitie in dit boek is groter. Mythischer. Angstaanjagender. Weliswaar komen we opnieuw twee broers tegen, tweelingbroers, maar nu is alles sterker uitvergroot. Hun ruzies, hun solidariteit, hun dwingende avonturen, Hulst maakt er een waar epos van, met op de achtergrond steeds het gerommel en geraas van het aanstormende zinkgat. Ik ging er eens goed voor zitten.
Dit heeft alles te maken met de elektriserende stijl die de schrijver consequent inzet. Zijn zinnen staan onder hoogspanning, ze jagen voort en voort, er is geen moment rust, net zo min als die twee jongens elkaar ook maar een moment rust gunnen. Ik kreeg het idee dat Hulst zichzelf op een of andere manier in een schrijfroes wist te brengen en zich daar langdurig in onderdompelde. Onzin natuurlijk, deze roman is het resultaat van keihard werken om mij via een roeseffect de Hulst-wereld binnen te zuigen. Met zinnen als: ‘Ik herinner me dat ik eens in mijn blote kont op een zongewarmde kei zat te spelen – onze pas gewassen kleren hingen als lege mensen te drogen op het riet.’ Romantisch levensgevoel? Ja, dat levert deze roman in grote brokken. Schrijfkunst? Dat ook: ‘Een kever landde op mijn schouder en borg zijn vleugels weg onder dekschilden, en aan gifgroene snavelzegge hingen rupsen te verpoppen in rag dat op verdorde bladeren leek.’ Hulst laat in zijn zinnen de paniek van zijn twee hoofdfiguren op de vlucht voortdurend doorklinken. ‘Wat te zeggen over het zinkgat? Laat ik beginnen bij het begin: dat het huis schudde toen de aarde openbrak. Dat was ’s nachts – het was alsof windvlagen aan de muren rukten. De draak gaapt, dacht ik, half in slaap, half wakker, vervloeiend van de ene versie van mezelf in de andere.’ Zo dus, zinnen vol rariteiten en gelukkige vondsten, altijd op stoom. Zinnen die op weg zijn naar andere stomende zinnen. En dan verhalen maken.
Beeld: Auke Hulst – zijn zinnen staan onder hoogspanning, ze jagen voort en voort (Lenny Oosterwijk)