Door omstandigheden kwam het kind dat ik was in een Japans interneringskamp terecht en dat bleek niet prettig te zijn. Jaren van ongerief en ontbering volgden. Honger en geweld overheersten en de grote mensen waren niet meer aardig voor kinderen en ook niet voor elkaar. Of ik er iets aan heb overgehouden? Een kind neemt het leven zoals het zich aandient en vraagt zich niet af of het ook anders kan. Dat ik van mijn zevende tot mijn negende geen boek in handen heb gehad: daar kan ik me nog wel eens kwaad over maken. Maar ondanks het rantsoen van maar één boek per dag dat me terug in Holland al gauw werd opgelegd heb ik indertijd die schade snel ingehaald.

Ingewikkelder ligt het waar het gaat om een vorm van ongevoeligheid waarvoor ik de officiële benaming niet ken, maar die erop neerkomt dat ik als mij iets overkomt niet weet of ik het erg moet vinden. Leidensfähigkeit, zoiets? In de loop der jaren heb ik natuurlijk veel geleerd van de reacties van anderen en hun ach en wee en soms verwarrende blijken van medeleven bij soorten van pech die ik schouderophalend afdeed met een ‘Ach, het is zoals het is…’ of – iets laconieker – de vaststelling dat ‘shit happens’. Met leed van een ander weet ik daarentegen wel weer raad: ik laat hem of haar erover vertellen, en luister er met aandacht naar. Dat dit helpt weet ik uit ervaring.

Waar ik echter met het ouder worden toch wel last van heb gekregen is dat ik steeds vaker en altijd onverwacht teruggeworpen word in dat stukje verleden dat ik liever vergeten zou zijn. Neem nu het vluchtelingenprobleem, inmiddels een ietwat versleten onderwerp dankzij de langzamerhand overbekende verhalen en beelden. Het verdronken jongetje, wanhopige moeders in de modder, gezichten achter prikkeldraad, boos schreeuwende mannen. En toen ook die ongeregelde rij mensen die zich voortbewoog over een spoorbaan; ze hadden zakken en tassen bij zich en veel loslopende kinderen. Waarop mijn reactie er een was van: hup, daar gaan we weer.

Zeven jaar was ik en blok D in het Pulu Brayan-kamp moest verhuizen naar Glugur. We werden namelijk regelmatig overstroomd: bruin modderwater, kniehoog voor volwassenen maar gevaarlijk diep voor een kind. Ik weet nog dat ik per ongeluk in een voor mij onzichtbare sloot terechtkwam en bijna verdronk, want van schrik vergat ik dat ik kon zwemmen.

Waar het Glugurkamp lag en hoe ver we moesten lopen wist ik natuurlijk niet. Wel werd al gauw duidelijk dat onze weg niet door woonwijken zou gaan, maar langs een in onbruik geraakte spoorbaan. Wat heel lastig was, want de bielzen lagen te ver uit elkaar voor kinderbenen en ik had al lang geen schoenen meer. Langs de gloeiend hete rails groeide onkruid, dus daar kon je ook niet lopen. We hadden mee mogen nemen wat we dragen konden en dat was voor een kind al gauw te veel. ‘Niet gehuild hebben op transport’ was iets waar je trots op mocht zijn, je kon ermee opscheppen.

Het Glugurkamp bleek een voormalige quarantaine te zijn, ooit bestemd voor zieke zeelieden. Van de brakke koeliewoninkjes in Pulu Brayan kwamen we in stenen barakken terecht waar we een plankier van zeventig centimeter per persoon kregen toegewezen; een klamboe of laken diende als tussenmuur. Je kon alles van elkaar horen en in het voorbijgaan ook zien. Het bleek al gauw dat er veel wandluizen op ons zaten te wachten.

Van deze feitelijke herinnering aan wat me overkwam, ruim zeventig jaar geleden in Indonesië, en opgerakeld door beelden vanuit de grens met Macedonië, kom ik vanzelf op een totaal onverwachte vraag die me werd gesteld door een kinderarts in Groningen. Hij had me meegenomen vanuit zijn spreekkamer naar een belendend vertrek, keek me over zijn stalen brilletje lief aan, nam mijn hand in de zijne – ik denk dat ik twaalf was – en vroeg me wat het ergste was wat ik had meegemaakt in de oorlog. Ik moest er even over nadenken, want over ‘erg’ en ‘oorlog’ werd niet gepraat bij ons thuis. Ziektes en ander lichamelijk ongemak waren ook taboe. Anders zou ik hem wel vertellen over die koeliewond bij mijn enkel die door een verpleegkundige moest worden uitgeschraapt met een lepel die ze om hem te steriliseren eerst in een vlam had gehouden. Er stonden kinderen bij te kijken, dus niet huilen natuurlijk. Net doen of het mijn voet niet was had me de beste oplossing geleken, dus ik keek naar mijn handen die stevig mijn onderbeen omklemden en naar die gloeiende lepel en ik dacht: dit ben ik niet. Maar of dit het soort ‘erg’ was waar zo’n dokter op doelde?

Toen moest ik terugdenken aan dat transport van Pulu Brayan naar Glugur en de paniek die ik de dag tevoren had voelen opkomen en hoe ik toen wel had moeten huilen. Want wat moest er nou met Thijsje? Mijn jongste broertje? Onze moeder zat al maanden in de gevangenis en hoe lang dat nog zou duren wisten we niet. Voordat ze werd opgehaald had ze mij en Erik, mijn iets oudere broer, uitbesteed aan een stel deftige dames die eigenlijk geen zin in ons hadden. Thijsje, in z’n eentje veel lastiger dan wij tweeën bij elkaar, ging naar een ons onbekende ‘tante’ Dien die zelf al twee zoontjes had. Ze woonde in een hoger gelegen blok en we hadden Thijs eigenlijk nooit meer teruggezien, maar hij hoorde toch bij ons en ik vond het een onverdraaglijk idee dat we hem zouden achterlaten.

Geen wc’s, geen stromend water en geen elektriciteit. Maar onze moeder hadden we weer terug, dat scheelde

Ik besprak het met Erik en samen togen we naar ons blokhoofd waar we huilend betoogden dat we niet zonder Thijs wilden vertrekken. ‘Papa in het mannenkamp, mama in de petoet en wij dan ook nog uit elkaar?’ Het blokhoofd was het met ons eens en zoals ik me het nu herinner werd tante Dien nog diezelfde avond verteld dat zij haar spullen moest pakken om mee op transport te gaan met haar zoons en met Thijs. Die we overigens in Glugur meteen weer uit het oog verloren.

De dokter had aandachtig naar me geluisterd en ging terug naar de kamer waar mijn moeder nog zat. Hij praatte lang met haar en ik hoorde aan haar stem dat ze boos was. Op weg naar de bus liep ze zo hard dat ik haar nauwelijks kon bijhouden. Ze hield me vast bij mijn bovenarm en schudde me zo nu en dan stevig door elkaar: ‘Kletskous die je bent! Altijd maar aandacht trekken, jij!’ Van die aandacht had ik genoten; ik denk er nog steeds dankbaar aan terug.

Maar nu! Van nature maar ook beroepshalve ben ik geneigd overal samenhang in te zoeken. Waar het een leidt tot het ander en dan via een omweg of parallel lopend weer terug, daar ontstaat naar mijn idee een netwerk dat bescherming biedt. Een maliënkolder, een vangnet of zoiets. Daarom verplaats ik me nu van het toen en daar naar het hier en nu, met een tussenstop – toch weer – in het kamp.

Van Glugur waren we per trein in open goederenwagons naar een verwilderd rubberbos vervoerd waar de barakken van hout waren, met lekkende daken en heel gammel. Aek Pamienke heette het daar en we waren er niet op vooruit gegaan. Geen wc’s, geen stromend water en geen elektriciteit. Maar onze moeder hadden we weer terug, dat scheelde. Thijsje was tijdens de voettocht van het station naar het binnenland met de verkeerde groep mensen meegelopen, dus bijna waren we die alsnog kwijtgeraakt.

Hoe moe ik was: dat is wat ik me voornamelijk herinner van dat laatste kamp. Ik weet nog dat ik op een boomstam zat – meubilair was er niet – en ik keek naar mezelf alsof ik een ander was. Want wat ik zag, dat hoorde niet bij mij, dat was ik niet, dat kon ik niet zijn. Ik had alleen een vaal gewassen onderbroekje aan, mijn dunne armen zaten vol muskietenbeten. Zeep was er niet meer, we wasten ons met as en alles was even vies aan mij. En moet je mijn benen zien! Ik stak ze vooruit; overal korsten, ontstoken wondjes en littekens, dat van die koeliewond was het diepst. Er klopte niets van, dacht ik. Ik was een meisje van negen, zo’n meisje waar ik voor de oorlog wel eens een plaatje van had gezien, op een kinderboek. Zo’n meisje dat met een fleurig jurkje aan naar school huppelde, gearmd met een vriendinnetje, glimmende schoentjes aan de voeten, blonde pijpenkrullen dansend op haar rug. Ze liep van me weg, dus ik kon haar gezicht niet zien. Het had mijn gezicht kunnen zijn.

Toen werd er omgeroepen dat we eten moesten halen. Met moeite kwam ik overeind en ik schatte de afstand naar het dichtstbijzijnde steunpunt: zeven stappen en dan was daar die rubberboom. Gaten in de bast waar latex uit droop: daar kon je van alles mee doen, maar ik wilde alleen maar even leunen en dan zien hoe ik verder moest. Het zou nog weken duren voordat de bevrijdende atoombommen vielen.

Nu, ruim zeventig jaar later, hoef ik niet lang te zoeken naar samenhang en overeenkomsten. Opnieuw vraag ik me vaak verbijsterd af wie of wat ik ben en zou ik liever een ander zijn. Opnieuw ben ik moe, uitgeput door een verhuizing, waarbij ik van de vijf kamers die ik tot mijn beschikking had me nu moet behelpen met dertig vierkante meter. Zodat ik meer dan duizend boeken nooit meer in handen zal hebben. Al die spulletjes die allemaal een verhaal te vertellen hadden, een verhaal dat samenhangt met elkaar en met mij: die ben ik ook kwijt. Het uitzicht op de duinen werd ingeruild voor de skyline van Amsterdam, ook heel mooi hoor, daar niet van… Het ruisen van de zee voor verkeersgeluiden, de zilte lucht voor fijnstofdampen.

Het moest, het kon niet anders en het is goed zo. Maar vooral als ik me in de nieuwe, manshoge spiegel zie staan en rondscharrelen, leunend op mijn stok, van steunpunt naar steunpunt, denk ik: dat ben ik niet, dat kan ik niet zijn. Dit hoort niet bij me. Want ik zou zo graag als fitte oude vrouw eropuit trekken, een stad zien die ik nog niet ken. Door landschappen lopen, met flinke stappen, en dan om me heen kijken, drinken met mijn ogen en genieten. Vol van plannen en recht van lijf en leden: zo voel ik me en die wandelende wintertak die ik in de spiegel zie staan, die kan niet bij mij horen, dat kan ik niet zijn.

Maar ik ben het en het is zoals het is, shit happens. Uiteindelijk weet ik nog steeds niet wat ik erg moet vinden. Gelukkig maar…


Mischa de Vreede is dichteres en schrijfster. Ze werd in 1936 geboren in Batavia in het voormalige Nederlands-Indië