De dood omkadert de nieuwe dichtbundel van Peter van Lier. Het gedicht ‘Hoe help je een vriend/ die sterven gaat’, leidt je de bundel binnen, ‘Hoe je moeder bij te staan/ in het ziekenhuis’ stuurt de lezer weer naar buiten.
Van Lier wist mij meteen te raken met dat eerste gedicht. In zijn kenmerkende, schuimende regels die aanspoelen, terugzakken en hernemen gaat Van Lier de vraag of opdracht die de titel is te lijf. Natuurlijk kunnen we een vriend die sterft (‘De Y van Ysland/ is gereduceerd tot een trechter in de neus voor het/ kunstmatig in leven blijven’) niet zomaar helpen. Wat we willen zeggen verzandt in goede bedoelingen, wat we ‘echt’ bedoelen krijgen we niet goed gezegd. Toch hebben we woorden nodig, want zo zijn we aanwezig in de wereld, zegt David Grossman in dat mooie interview met Wim Brands, waarin hij het heeft over de noodzaak van ‘handgemaakte troost’.
Je helpt in elk geval niet ‘door vragen/ te stellen (die door overbodige antwoorden/ worden/ gesmoord in een rochel)’. De vriend die op sterven ligt, en kunstenaar is – er is sprake van een atelier – kijkt samen met de hulpeloze ‘ik’ naar een tekening waarop een eland is afgebeeld die ‘stijf en elegant’ ‘het beeld uit/ schrijdt’. En die eland doet dat ‘waardig’, voegt de stervende daar in zijn enthousiasme aan toe. Even kan hij zijn lot vergeten, en zich optrekken aan schoonheid, samen (‘synchroon’) met zijn goede vriend. Daar eindigt het gedicht, met die getekende eland die in zijn verbeelde beweging door beide vrienden wordt waargenomen en bewonderd.
En dan dat slotgedicht. Ook ‘Hoe je moeder bij te staan/ in het ziekenhuis’ begint met te stellen hoe je dat in elk geval beter níet moet doen, en lijkt zich in eerste instantie te richten tot de medische zorg, die met alle kennis op zak de menselijke maat vergeet: ‘Niet: door een/ dubbele// longontsteking aan te zien voor een doodvonnis (geachte/ medicus)’. Je staat haar ook niet bij door de dichter uit te hangen, in goedbedoelde maar kleinerende taal: ‘niet door “vredig inslapen” te suggereren op// een lentedag.’
Het verweer van de moeder op dit alles is gewild monter: ‘Dat was het dan, hè’. Het is jammer dat de vorm van die uitwaaierende regels hier zo moeilijk weer te geven is, want de verzuchting van de moeder die ‘onweerlegbaar/ weersproken’ wordt, en het ‘loos/ alarm’, krijgen óók betekenis door de wijze waarop ze op de bladzijde zijn geplaatst. De slotzin van dit gedicht, en dus van de bundel, is hoopvol en empathisch: ‘Er is bijensterfte, ma,/ maar niet in jouw tuin.’
Van Lier laat de lezer meekijken, zonder het afweersysteem van de ironie, dat ik nog weleens in vorig werk herkende. De levens die in deze bundel gepresenteerd worden, zijn met veel oog voor menselijk falen neergezet. Goed kijken kon deze dichter altijd al, maar het opzettelijk kneuterige en minieme (‘Nog een duif: duifrijk weer’) trokken soms een muur op voor ondergetekende. Van die muur is in Af(breken) op(ruimen) in(pakken) geen sprake; in veel van de gedichten in de zes reeksen, die ondergebracht zijn in drie hoofdstukken, is de balans tussen wat mij wordt aangereikt en wat ik zelf moet of mag bedenken precies goed.
In de reeks ‘Enkele namen gedacht’ wordt gemijmerd over personen, al dan niet fictief, die ik natuurlijk niet ken. Dat je in taal moet reconstrueren wat en wie iemand ‘was’, wordt echter knap aanschouwelijk gemaakt. Over de dood schrijven, zeker in the heat of the moment, levert vaak tenenkrommende gedichten op die alleen voor de maker, en wellicht voor de directbetrokkenen enige waarde hebben, maar hier is dat volkomen anders, ook omdat Van Lier onze clichés kent en die er en passant bij pakt: ‘toch overleefde zijn graf/ drie jaar later glorieus een brand, typisch ARIE’.
In de reeks ‘Strijd om het oude land’ bespeur ik een geëngageerde stem. De tekst verklaart zich solidair met het gevecht tegen de landelijke politiek (‘“vleesvervangers uit Den Haag” tijdens/ hun lenteoffensief’) die de toekomst van de boeren, de landbouw en veeteelt in Nederland wil bepalen. ‘Strijd om het oude land’ is, evenals de reeks ‘Uit het namenboek’, waarin onder andere figuren ten tonele worden gevoerd als Erben Wennemars, Piet Paulusma, Marco Verhoef en een paar wielrenners (‘Niki, Tom en Bauke’), zeer actueel en Hollands.
De setting in het lange gedicht ‘Een dagje naar zee’ is ook bijzonder Nederlands, maar wat hier subtiel en tot in detail beschreven wordt – gezinsverhoudingen, (on)uitgesproken frustraties en verlangens – overstijgt de landsgrenzen. Dit lijkt bovendien op het Nederland van decennia terug. Vader, moeder, zoontje en opa en oma gaan een dagje naar het strand, er lijkt niets aan de hand, tot een onweersbui losbarst en iedereen halsoverkop en drijfnat weer naar huis moet. Er wordt gegeten, geslapen, gezwegen, langs elkaar heen gepraat, en ondertussen sluimert de onvrede, die naar boven komt als de vrouw het beladen onderwerp te berde brengt:
het ravotten, graven, lachen
en schreeuwen – en alle andere gekoesterde idealen aan de kust –
zouden nog volmaakter zijn met minstens nog een kind erbij
‘Een dagje naar zee’ is een formidabel en spannend portret van een doorsnee gezin en de kroon op deze bundel, waarin Van Lier met behulp van al die uitwaaierende zinnen, die het lezen vertragen en intensiveren, laat zien hoe we vrolijk met elkaar zitten opgescheept, tot dat ophoudt.
Stabiel
Als hem een probleem voor ogen kwam
van technische aard, dan
rustte hij
niet
voordat de oplossing was gevonden – zodat het
geen
toeval kan zijn, mam,
dat
tijdens jouw gebeden door de telefoon hier
meeuwen volmaakt
verspreid
neerstreken en
de radio – springend tussen twee schreeuwerige
zendstations in – mij, op weg naar jou,
slechts
ruis
liet horen