‘Voor de eerste keer zie ik je opstaan,/ verste ongelooflijke oorlogsgod van horenzeggen’. Met deze regels verwelkomde Rainer Maria Rilke, net als veel andere dichters in Europa, de Eerste Wereldoorlog. Rilkes enthousiasme is mede verklaarbaar uit een gevoel van opluchting dat de oorlog de grote internationale spanningen, die tot dan toe alleen onderhuids hadden getrild, eindelijk zichtbaar maakte. In de roman Die Habenichtse (2006) van de Duitse schrijfster Katharina Hacker, winnaar van de gerenommeerde Deutscher Buchpreis, zoekt het dwalende yuppenstel Isabelle en Jacob eveneens naar een manier om uiting te geven aan een ongedefinieerd gevoel van onvrede. George Bush had na de aanslagen op de Twin Towers in 2001 geproclameerd dat niets zo zou blijven zoals het was en dit met de oorlog in Irak onderstreept. Hacker gebruikt deze politieke ontwikkelingen als decor voor haar roman, maar in dit geval bevestigen de krantenkoppen over de oorlog in Irak slechts de vervreemding van haar personages ten opzichte van de buitenwereld en zichzelf.
De zoektocht naar betekenis in een onthechte samenleving drijft de illusieloze Jacob en Isabelle voort. Op 11 september ontmoeten ze elkaar op een feestje van een gemeenschappelijke vriend in Berlijn. De advocaat en grafisch ontwerpster worden verliefd en trouwen, omdat dat zo ‘passend’ is. Als Jacobs vriend Robert bij de aanslagen van 9/11 omkomt, mag Jacob zijn plaats bij een advocatenkantoor in Londen innemen. Jacob en Isabelle vertrekken in de hoop dat een verandering van woonplaats de ontevredenheid over hun ogenschijnlijk volmaakte leven zal wegnemen. Door de mogelijkheden die hun maatschappelijke succes biedt, lijkt een nieuw begin immers altijd mogelijk. Zo beweert Jacob: ‘Het komt me zo absurd voor zich daardoor te laten bepalen, waar men geboren is.’ Juist deze ontkenning van elke grens en beperking vormt het centrale probleem van de roman. Hun vermeende vrijheid heeft Jacob en Isabelle het idee gegeven dat ze onaantastbaar zijn en dat ze de volledige controle over hun leven hebben. Jacob besluit – tevergeefs – om niet meer bang te zullen zijn: ‘Al deze angsten, voor niets en nog eens niets.’
Het leven van Jacob en Isabelle is alleen van de buitenkant bezien perfect. Jacob heeft op jonge leeftijd zijn moeder verloren, en ook Isabelle had een zware jeugd. Achter de schijn van onaantastbaarheid woekeren hun trauma’s voort, terwijl het stel voortdurend klaagt dat er in hun leven nooit wat gebeurt. Wanneer ze in Londen door een bende op straat worden overvallen, kan Isabelle dit maar moeilijk serieus nemen: ‘Het schoot Isabelle door het hoofd dat het allemaal komisch was, een overval, die minder angstwekkend voor haar was dan een toneelstuk, als de uitroep Never!’
Jacob en Isabelle plaatsen zichzelf voortdurend boven of buiten het leven, wat erg cynisch lijkt. Maar uit de al te vaste overtuiging dat hun leven volledig is voorgeprogrammeerd, ontstaat een onverwachte naïviteit. Zo ontwikkelt de conventionele Jacob een bijna erotische verstandhouding tot zijn baas Bentham, een oudere homoseksueel. Bentham heeft wél een vorm voor het verlies van zijn twintig jaar jongere vriend gevonden: ‘Het komt er niet op aan hoe je het noemt, karakter, noodlot, onvermogen, beperkingen blijven er altijd, maar het gaat erom wat je ermee doet.’ De intellectuele uitwisseling tussen Jacob en Bentham is weinig verrassend, maar voor Jacob leerzaam. De ontmoetingen tussen Isabelle en Jim, een drugsdealer, en haar mishandelde buurmeisje Sarah, zijn interessanter. Isabelle laat zich meevoeren door haar aantrekkingskracht voor de hardvochtige underdog Jim, in wiens wereld haar vaak kille distantie scherp naar voren komt en uiteindelijk moet verdwijnen.
De harde maatschappelijke werkelijkheid lijkt in Die Habenichtse af en toe iets te nadrukkelijk tegenwicht te moeten bieden aan de programmatische vlakheid van Jacob en Isabelle. De roman wordt gered doordat Hacker niet tot doel heeft thema’s als kindermishandeling of de oorlog in Irak aan de kaak te stellen. Ze probeert de buitenwereld voor haar ontheemde personages op een aannemelijke manier inleefbaar te maken. De fundamentele onbestemdheid van het echtpaar wordt op den duur wat vermoeiend, maar het boek wordt gered door Hackers nauwkeurige beschrijvingen van het toneel van hun dwalen, Londen.
Uiteindelijk leren Jacob en Isabelle dat geloof en mededogen onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden. ‘Alles wordt anders’, echoot Jacob de woorden van de Amerikaanse president aan het einde van de roman – niet omdat hij daarvan overtuigd is, maar omdat de hoop op verandering zijn liefde voor Isabelle vormt. In zijn gedicht Kindertijd schrijft Rilke: ‘ons later leven kwam nooit zoveel tegen, was zo vol weerzien en vol verdergaan/ als toen, toen ons niets meer gebeurde dan/ wat ook een dier of mens kan ondergaan: wij leefden, als iets menselijks, hun bestaan/ en werden beeldenrijk tot aan de rand’. Tot de algemeen menselijke ervaring gedwongen, winnen Jacob en Isabelle de verbeelding terug.