Waar ben je, bohemien?

Hij was opeens weg. Ik was een man met een tas geworden die 1200 gulden per maand verdiende en thuis een vrouw en een baby had.

Toen de directeur een keer met zijn echtgenote bij me thuis kwam eten, droeg ik een pak en een das.

Is het logisch dat ik nu, veertig jaar later, merk dat de bohemien weer bezit van mij neemt?

Het voelt inderdaad alsof dat buiten mij om gaat.

Ik sta niet meer midden in de wereld. Het is niet zo dat ik naar de randen van het bestaan word geduwd – hoewel, misschien enigszins – maar ik wens er ook niet meer midden in te staan.

De culturele wereld – althans, wat zogenaamd spraakmakend is – boeit me steeds minder. De hoofdwegen zijn me te druk, ik ga weer naar de stegen, de achterbuurten.

Daar waar ik thuishoor.

Het is iets waarvoor ik me toch schaam. Ik volg de literatuur niet meer, zoals vroeger toen ik alles liefst las nog voordat het in de winkel lag, ik ga niet meer naar elke tentoonstelling in het Stedelijk (als ik ga, ga ik met mijn kleinkinderen), ik mis wel eens toneelstukken, zelfs als daar goede vrienden in spelen, films bekijk ik via Netflix; het enige wat ik doe, is schrijven in het besef dat de mogelijkheid dat niemand het zal lezen tamelijk groot is. Ik kan m’n uitgever weinig hoop bieden.

Eigenzinnigheid wordt zo een fort dat ik nog kan verdedigen.

Het volle leven wordt steeds leger.

Mijn oudere ik heeft, gek genoeg, geen hekel aan mijn jongere ik

Mij rest de hoop van de postume roem.

Ik bezoek boekenmarktjes en antiquariaten, laat soms een gedicht of tien van mezelf mooi drukken en uitgeven in een oplage van twintig exemplaren. Is het zielig? Dat valt mee; de ouderdom dooft ambitie – hij zou alleen niet zo moeten schreeuwen dat het allemaal zinloos was.

Mijn oudere ik heeft, gek genoeg, geen hekel aan mijn jongere ik, maar aan zichzelf, die oudere ik.

Je eigen gedachten haten, de resultaten van je overwegingen betreuren, je nieuwe opvattingen in feite afkeuren; het is schizofrenie die je rusteloos maakt. Ik hou van en haat het verval; het vocabulaire om gevoelens adequaat betekenis te geven, is altijd ontoereikend; dat gespeel met paradoxen vlecht een strop waar je niet in verstrikt wil raken, maar waar het leven zelf je in laat vastlopen. Ach ja, ik zou niets liever willen dan schrijven over ouderdom en de dood, maar daarmee schep ik meer afstand, denk ik. Ik heb godverdomme totaal geen compassie of empathie meer, of welke klotewoorden je nog verder hebt die je vooruitstrevendheid beschrijven over de problemen van deze tijd. Het menselijk leed dat op mijn televisiescherm voorbij glijdt, veroorzaakt eerder ongevoeligheid dan gevoeligheid. ‘Eigen schuld’, zeg ik als ik weer de resultaten van een bombardement zie. Ik acteer de ouderdom die ik oprecht voel.

‘Maar die kinderen konden er toch niets aan doen?’
‘Die kinderen zijn dood.’
‘Dat is toch vreselijk?’
‘Stel toch niet van die domme vragen!’

Ik trek me terug in de bunker van boekwinkeltjes.nl.

De duivel ruikt naar zwavel, de ouderdom naar bitter en zuur.

Ik bel een leeftijdgenoot. We denken ongeveer gelijk.

‘Over tien jaar is er hier oorlog’, zeg ik.
‘Klopt’, zegt hij. ‘Offer jij je dan op?’
‘Als dat helpt wel. Ik zou me nu al opofferen als dat zou helpen.’
‘Is er nu iets waarvoor je je zou willen opofferen?’
‘M’n kleinkinderen…’

Ik knap van zo’n gesprek altijd op.

‘Er wordt te weinig geofferd’, zeg ik, ‘men ziet een offer als een vernedering. In het Midden-Oosten begrijpen ze het offer beter dan wij. Wie zich daar offert, is een held.’
‘We moeten straks vechten tegen de dood, vriend.’
‘Ik vecht nu al tegen m’n verlies.’