‘Wie niet bereid is het gewone te bestuderen zal het universele nooit op het spoor komen.’ Filosoof Coen Simon (1972) schrijft het bijna en passant, tussen twee passages in, maar het past als een motto bij zijn werk. Ook in zijn nieuwste boek Wachten op geluk is het ‘gewone’ het uitgangspunt. Volgens fenomenologisch gebruik begint hij bij zijn eigen ervaring en herinneringen, en onderzoekt aan de hand daarvan het menselijk verlangen. ‘We staan verlangend in de wereld.’ Hij zet er de filosofie niet mee op z’n kop, maar daar gaat het ook niet om. Het is een mooie beschouwing van het verlangen, waarvan de kracht vooral in de compositie ligt.
Simon stevent niet rechtstreeks op zijn onderwerp af, maar probeert het verlangen in omtrekkende bewegingen te betrappen. Het is een aftastend onderzoek, opgebouwd uit filosofische theorieën over het verlangen, maar ook uit verhalen uit zijn jeugd, besprekingen van literatuur, muziek en fotografie en eigen gedachten en bevindingen. Uitgaand van het idee dat het verlangen de manier is waarop we ons tot de wereld en tot anderen verhouden, onderzoekt hij twaalf verlangens die tekenend zijn voor de mens, uiteenlopend van heimwee en nostalgie tot het verlangen naar een afloop. Het is systematisch van opbouw, maar binnen de hoofdstukken juist sterk door de associatie. Dat hij daarbij soms uit de bocht vliegt – bijvoorbeeld als hij zichzelf als zevenjarig jongetje laat denken: ‘ik ben er meer níét dan wel’ – is hem daarbij vergeven.
Het verlangen naar bestaan wordt onder de titel Niet omkijken besproken. Simon beschrijft er hoe hij wachtte op de geboorte van zijn dochter. Dat wachten was een vorm van verlangen waarvan het precieze object onduidelijk bleef. En toch: toen het meisje eenmaal geboren was, wist hij dat zij het was op wie hij had gewacht. ‘Ze was zonder enig voorbehoud en in de volheid van haar bestaan het voorwerp van ons nieuw ontdekte ouderlijk verlangen, maar dit hadden we niet eerst zo gewild, want dit hadden we niet kunnen willen. Zonder haar bestaan hadden we ons haar niet kunnen voorstellen. En hoe kunnen we iets willen waarvan we ons geen voorstelling kunnen maken? Kortom, háár hadden we niet gewild tijdens die negen maanden van wachten, maar toen zij er was, wilden we haar alsof we al die tijd al naar haar verlangden.’
Zo illustreert het wachten dat het verlangen altijd hand in hand gaat met de wereld, dat verlangens vorm krijgen in samenspel met de wereld. Een werkelijk verlangenloze toestand bestaat niet. Treffend beschrijft Simon de verveling als de ‘tautologie onder de gevoelens’: ‘Ze bevestigt zichzelf, wat je er ook tegenover stelt.’ Maar ook de verveling is niet een afwezigheid van verlangen, maar een verlangen dat in vicieuze cirkels blijft draaien. In staat van verveling lukt het niet om het verlangen een richting te geven, maar zelfs in die schijnbaar passieve staat is de mens nog altijd verlangend. En zo concludeert hij dat niet de vervulling van het verlangen, maar het verlangen zelf het leven zin geeft.
Simon schrijft lichtvoetig en elegant. Hij raakt zijn onderwerp aan, maar zonder het in te lijven, danst er omheen, maar houdt het nooit in zijn greep. Door de zorgvuldige compositie is Wachten op geluk een kleurrijk mozaïek van korte fragmenten tekst geworden, dat soms in cirkels lijkt te draaien. De korte stukken tekst grijpen op vernuftige wijze in elkaar, borduren op elkaar voort, om soms nauwkeuriger of minder intuïtief op hetzelfde punt weer terug te komen.
Op een zeker moment haalt Simon het verhaal van Orpheus en Eurydice aan. Orpheus weet zijn verlangen naar Eurydice te sublimeren door muziek, en weet de goden zo over te halen zijn geliefde uit de onderwereld te bevrijden. Die bevrijding geschiedt op voorwaarde dat Orpheus tijdens de terugtocht niet achterom kijkt. Maar op weg uit de onderwereld verliest zijn verlangen naar Eurydice de sublimatie, waardoor het object ervan belangrijker wordt dan het verlangen zelf. Orpheus kijkt om, en ziet de schim van Eurydice nog net verdwijnen. Dit verlangen naar nabijheid herkent Simon in zijn verlangen naar zijn dochter. Alleen al door het feit dat hij in een wereld geleefd heeft waarin zij niet bestond, zullen ze in zekere zin altijd vreemd voor elkaar blijven, en juist daardoor kan hij naar haar nabijheid verlangen. Hij rent achter haar aan als ze leert fietsen zonder zijwieltjes. ‘Op het betonpad vroeg ze me haar los te laten. Daar ging ze. Ik kon haar zien glimlachen. Toen bewoog ze haar hoofd opzij, waardoor de fiets een slinger maakte. “Niet omkijken”, zei ik hijgend. “Kijk niet om, ik blijf achter je lopen.”’
In zijn eerdere boeken Zo begint iedere ziener en En toen wisten we alles pleit Simon voor aandacht voor de ervaring en de waarneming, in plaats van voor wetenschappelijkheid en duiding. Als hij in de opening bij dit nieuwste boek schrijft: ‘En zo komt ook dit boek, net als ieder ander boek, in plaats van wat ik eigenlijk wilde zeggen, maar waar de woorden niet voor zijn’, plaatst hij zijn nieuweling in één zin in de samenhang van zijn oeuvre. Dankzij een combinatie van invalshoeken weet hij veel van het verlangen bloot te leggen, maar dat verlangen zelf zal aan de woorden blijven ontsnappen.