Mao leve! heette het werk van Dick Raaij­makers waarvan ik lang geleden in de Rijks­akademie in Amsterdam een opvoering, of eigenlijk meer een vertoning zag. Ik herinner me vooral een mierzoet diabeeld opgebouwd uit witte kunstbloemen en zorgvuldig uit­geknipte foto’s van Chinese kinderen die door een babybijtring naar een landkaart keken waarop in heroïsch rood De Lange Mars van de Grote Roerganger was uitgezet. De projecties gingen vergezeld van luidsprekerklanken, variërend van min of meer idyllische natuurgeluiden – vogels, onweer – tot zwaarromantische flarden omineuze orkestmuziek. Deze bleken bij navraag afkomstig uit een werk van Richard Strauss met een al even omineuze titel: Tod und Verklärung.

Ik weet niet of ik dat stuk toen al kende. In mijn studietijd had ik na het schrijven van een raillerende en niet ten onrechte afgekeurde programma­toelichting op een nog veel diepzinniger bedoelde compositie, Also sprach Zarathustra, Strauss overmoedig tot mijn persoonlijke bête noire verklaard. Een paar jaar later noopte de kennismaking met de opera Elektra mij dit oordeel tandenknarsend bij te stellen. Eigenlijk ben ik met dat bijstellen nooit opgehouden. Aan de pluskant kwam er af en toe iets bij, aan de minkant ging er misschien net iets vaker wat af. Ik moest wel eens denken aan wat Rimski-Korsakov over Debussy zei: je moet niet te vaak naar zijn muziek luisteren, anders ga je er nog van houden.

Terug naar de Rijksakademie. Mao leve! was een van die raadselachtige performances van componist Dick Raaijmakers uit de jaren zeventig waarvan je nooit met zekerheid kon zeggen of het nu kitsch was of een statement over kitsch. Of Mao er nu in werd verheerlijkt of ‘verheerlijkt’. Of allebei tegelijk. Als dat tenminste kon. Hoeveel dubbele bodems verdroeg ernst eigenlijk? Allemaal vragen die in de loop der jaren hun betekenis verloren lijken te hebben. Onder invloed van het postmodernisme (of het cabaret) zijn de grenzen tussen ironie en vrijblijvendheid steeds meer vervaagd en is Raaijmakers’ werk er nog ondoorgrondelijker op geworden. Tenzij we de sleutel bij Strauss zoeken.

Waren Mao en Dood en Transfiguratie soms twee kanten van dezelfde medaille? Verklaarde de aanwezigheid van de een wellicht de aanwezigheid van de ander? Mao mag passé zijn, de zwartfluwelen klanken van Strauss’ symfonische gedicht maken ondanks de krimp in de categorie ‘eeuwige kunst anno 1889’ nog altijd deel uit van de symfonische (sub)canon. En ze blijken de luisteraar voor hetzelfde probleem als de beelden van Raaijmakers te stellen: echt of onecht? Dekt Strauss niet ook met alle middelen die hem als laatromantische alleskunner ten dienste staan de ene façade met de andere af? Met een beetje goede wil – en die is gemakkelijk op te brengen want niets is zo verleidelijk als virtuositeit – kun je een heel eind meegaan in zijn suggestieve schildering van Ziekte, Doodsstrijd, Sterven, Transfiguratie, maar onvermijdelijk breekt het moment aan dat de muziek zichzelf begint uit te hollen en al dat compositorisch vernuft, al die orkestrale pracht en praal zich tegen zichzelf keert. Je voelt je niet langer mee­genomen maar gemanipuleerd. ‘Aber mächtig tönet ihm/ Aus dem Himmelsraum entgegen,/ Was er sehnend hier gesucht: Welterlösung, Weltverklärung!’ – luidt het slot van het gedicht dat Strauss achteraf ter verduidelijking bij zijn orkestwerk liet schrijven. Lege regels, loze kreten.

Erlösung en Verklärung: nergens anders staan ze bij mijn weten zo zusterlijk vereend in één zin, twee laatromantische vliegen in één klap. Orpheus kon mensen, dieren, stenen en de onderwereld met zijn spel betoveren maar zijn Eurydice kreeg hij er niet mee terug. Wagner met zijn muzikale verlossingstheorie draaide er zijn hand niet meer voor om. Wat God niet vermocht, moest de kunst maar opknappen. Daarmee was de Kunst­religion een feit, een surrogaatgodsdienst met de kunstenaar als hogepriester en god ineen, narcisme vermomd als metafysica. Maar een geloof was het, en een heilig geloof. ‘Als er geen God is, dan ben ík God’, citeerde Aleksandr Skrjabin met instemming Kirillov, de revolutionair uit Dostojevski’s Demonen. En hij meende het, daar laat zijn al even demonische muziek geen twijfel aan bestaan. Bij Strauss is die twijfel er wel. Strauss speelde het spel van zijn tijd mee, hij deed dat superieur, maar eerder comfortabel dan confronterend. Eerder als art director dan als god van zijn schepping. Geniaal, maar met te korte beentjes.

Muziek kan veel, van nederig entertainen tot hoogstaand vervoeren, troosten, bemoedigen, inspireren, uitdagen, maar verlossen is te veel gevraagd. Zij kan wel iets wat er een beetje op lijkt maar zonder de bijbehorende transcendente pretenties. Namelijk oplossen. Poëzie lost niets op, schilderkunst lost niets op, maar in muziek wordt voortdurend opgelost. Oplossen is wat akkoord x in akkoord y doet. Een ontlading van muzikale spanning. Akkoorden lossen op in andere akkoorden en die andere akkoorden lossen uiteindelijk op in het slotakkoord – het verdwijnpunt van de compositie en uiteindelijk het verdwijnpunt van alle muziek. Dat oplossen kan de meest uiteenlopende gedaanten aannemen, van terloopse punt tot dramatisch uitroepteken, van onontkoombare conclusie tot eind-goed-al-goed. Maar ook van uitgesteld genot, zoals in Wagners Tristan, en zelfs van quasi-verlossing, zoals in het orgastische slot van Skrjabins Poème de l’extase.

Maar echte verlossing, daar kan zelfs het vermaarde slotakkoord van de Mattheüspassie niet voor zorgen.