Het vermoedelijk meest exclusieve genootschap ter wereld is de Petreius Society. Het is zo exclusief dat het slechts bestaat in het hoofd van de astronoom en wetenschapshistoricus Owen Gingerich. Het genootschap is vernoemd naar de Neurenbergse drukker Johannes Petreius, die in 1543 de eerste editie van Copernicus’ De revolutionibus orbium coelestium libri sex («Zes boeken over de omwentelingen van de hemelse sferen») vervaardigde. Om te worden toegelaten tot de Petreius Society moet iemand ten minste honderd zestiende-eeuwse exemplaren van De revolutionibus onder ogen hebben gehad. Het is dan ook geen wonder dat deze club naast Gingerich uit niet meer dan drie of vier andere levende personen bestaat.

Gingerich publiceerde in 2002 de vierhonderd bladzijden tellende Annotated Census of Copernicus’ De revolutionibus, een beschrijving van alle zeshonderd nog bestaande exemplaren van de eerste en in 1566 verschenen tweede druk van Copernicus’ boek. Dit was de vrucht van een dertig jaar durend onderzoek, waarvoor Gingerich de hele wereld is afgereisd en waarbij hij alle bekende exemplaren bestudeerde van het boek dat ons wereldbeeld letterlijk heeft veranderd.

Op het eerste gezicht een hooglijk zinloze exercitie. Wie gaat er nu zeshonderd keer hetzelfde boek lezen? Wie stroopt er zomer na zomer het Franse platteland af om in openbare bibliotheken een boek te raad plegen waarvan er alleen al in Parijs tien tallen exemplaren zijn? Wie vliegt er naar Sint-Petersburg, Peking en Sidney en wie brengt talloze bezoeken aan Oost-Europa, enkel en alleen om dat ene boek in te zien?

In The Book Nobody Read doet Gingerich niet alleen verslag van deze Don Quichot achtige zoektocht, ook legt hij uit waarom hij dertig jaar achter dat ene boek heeft aangejaagd. De titel van dit boek is ontleend aan een opmerking van Arthur Koestler, die in zijn historische roman over de wetenschappelijke revolutie, The Sleepwalkers, stelde dat het boek van Copernicus door niemand was gelezen en dat diens ideeën pas gemeengoed werden nadat de veel scherpzinniger en wetenschappelijker Johannes Kepler deze had geïntegreerd in zijn eigen visie op ons zonnestelsel.

Toen de aan Harvard docerende astrofysicus Gingerich, die steeds meer belangstelling kreeg voor de geschiedenis van zijn vak, in Edinburgh een exemplaar van de eerste druk van De revolutionibus in handen kreeg, kwam hij tot de ontdekking dat dit boek door een zestiende-eeuwse eigenaar was voorzien van talrijke en uiterst deskundige kanttekeningen. Dit leek in tegenspraak met Koestlers bewering, en geïntrigeerd door zijn vondst besloot Gingerich meer exemplaren te zoeken, om te zien of ook die waren gelezen en geannoteerd. De resultaten van deze eerste verkenningstocht waren zo veelbelovend dat hij besloot onderzoek te doen naar de receptie van Copernicus’ heliocentrisch stelsel en voor dit doel zo veel mogelijk exemplaren van de eerste en tweede druk te achterhalen.

Gedurende de drie decennia die volgden op zijn overmoedige besluit ontdekte Gingerich niet alleen dat het boek reeds kort na verschijnen werd aangeschaft door tal van geleerden en ontwikkelde leken, ook bleek dat Copernicus’ gewaagde stelling dat de aarde om de zon draaide minder opzien baarde dan de wiskundige methoden waarmee hij dit aantoonde. Bovendien bleek dat Copernicus’ denkbeelden reeds decennia vóór 1543 in intellectuele kringen de ronde deden. Door het nauwgezet bestuderen van de annotaties in sommige exemplaren was Gingerich in staat intellectuele netwerken in kaart te brengen. Sommige kanttekeningen werden namelijk telkens opnieuw gekopieerd, zodat er meerdere exemplaren zijn met dezelfde reeks annotaties. Op grond hiervan ontstaat een beeld van de wijze waarop in de zestiende eeuw wetenschappelijke kennis zich verspreidde.

Hoewel ik geen ambitie heb om toe te treden tot de Petreius Society wilde ik, nadat ik Gingerich’ boek had vertaald, wel eens een origineel exemplaar van De revolutionibus in handen hebben. In tegenstelling tot een inwoner van Latijns-Amerika of Zuid-Afrika hoeft een Nederlander hiervoor geen duizenden kilometers te reizen. Van de vier hier bewaarde eerste drukken bevinden zich er twee in Amsterdam. Naast de Universiteitsbibliotheek bezit ook de door J.R. Ritman gestichte Bibliotheca Philosophica Hermetica een «Copernicus» uit 1543. Het in deze prachtige bibliotheek bewaarde boek behoort niet tot de exemplaren die in Gingerich’ Census een ster hebben gekregen, aangezien het geen zestiende-eeuwse band bezit en er bovendien slechts enkele kanttekeningen in zijn gemaakt. Niettemin is het een bijzondere gewaarwording om dit baan brekende en uiterst kostbare boek (vorige maand werd bij Sotheby’s een exemplaar geveild voor 666.000 pond) door te bladeren, en zich te vergapen aan de talrijke wiskundige formules en tekeningen waarmee Copernicus zijn in nog geen twintig bladzijden beschreven stelsel onderbouwde.

Op het eerste gezicht lijkt het vreemd dat juist deze bibliotheek een exemplaar bezit van dit boek. Copernicus wordt immers gezien als de wegbereider van de Wetenschappelijke Revolutie, als de aartsvader van de moderne astronomie en de natuurwetenschappen, terwijl de hermetische filosofie in de ogen van velen niets is dan esoterische of zelfs occulte flauwekul. In de Ritman-bibliotheek wordt alles verzameld wat te maken heeft met het Corpus Hermeticum, de aan de mythische Hermes Trismegistus toegeschreven maar in werkelijkheid door diverse auteurs in het begin van onze jaartelling in Alexandrië geschreven verzameling religieus-filosofische teksten die waren beïnvloed door de platoonse filosofie, de joods-christelijke godsdienst en tal van Egyptische mysteriegodsdiensten. Het is een denkwereld die lichtjaren verwijderd lijkt van de moderne natuurwetenschappen, en in de ogen van keiharde bèta’s als Vincent Icke en Ronald Plasterk is het ongetwijfeld weinig meer dan blasfemie om de grote Copernicus in verband te brengen met astrologen, alchemisten, glazen-bollen-kijkers, wichelroedelopers en andere mafkezen.

En toch is het minder vreemd dan het lijkt. Om te beginnen wijst Copernicus, op de bladzijde met de beroemde houtsnede van zijn heliocentrische stelsel, op een reeks van autoriteiten die de zon al hadden aangewezen als middelpunt. Onder hen bevindt zich ook Hermes Trismegistus, die de zon «de zichtbare god» had genoemd. Dit zou men echter nog kunnen afdoen als een enigszins overbodige poging van Copernicus om zich in te dekken tegen eventuele kritiek op zijn revolutionaire stelsel. De relatie tussen Copernicus en de wereld van de hermetische filosofie gaat echter veel verder.

In zijn bijzonder aanstekelijk geschreven en onlangs vertaalde De droom der rede schrijft Anthony Gottlieb dat tijdens de Renaissance «alchemie en astrologie soms als kraamhulpen voor scheikunde en astronomie fungeerden, omdat ze de aanzet gaven tot technieken die hun weg vonden naar meer volwaar dig wetenschappelijk werk». Bovendien spiegelden de natuurwetenschappers uit deze periode zich volgens hem aan de figuur van de magiër, die verborgen krachten trachtte te ontdekken en deze vervolgens probeerde aan te wenden voor allerlei praktische doeleinden. Iemand als Kepler was bijzonder geïnteresseerd in de kabbalistische getalsmystiek en een vermaard wiskundige en geograaf als John Dee werd niet alleen geconsulteerd door zeevaarders die behoefte hadden aan betrouwbaarder methoden van navigatie. De met engelen converserende Renaissance-geleerde, die de grootste biblio theek van Europa bezat, werd eveneens benaderd door Elisabeth I, die hem vroeg op astrologische wijze te bepalen wat de beste datum voor haar kroning was. Uit het boek van Gingerich wordt duidelijk dat Georg Joachim Rheticus, de enige leerling die Copernicus had en degene die hem ertoe overhaalde zijn theorie te publiceren, zijn leven lang grote belangstelling voor astrologie had. Bovendien werd Copernicus’ boek voor een belangrijk deel gekocht door astrologen, die de tabellen eruit gebruikten voor hun horoscopen.

Tijdens de Renaissance ging de relatie tussen «wetenschap» en wat wij tegenwoordig afdoen als «bijgeloof» nog veel dieper. Het in het Grieks geschreven Corpus Hermeticum werd voor het eerst voor een breder publiek toegankelijk gemaakt door Marsilio Ficino, die in 1471 een Latijnse vertaling publiceerde. Deze Ficino was echter ook de man die als eerste het vrijwel volledige werk van Plato vertaalde. De middeleeuwse filosofie was sterk beïnvloed door het werk van Aristoteles, die een grote minachting had voor kwantitatieve gegevens en wiens houding ten opzichte van de natuur nogal passief was. Natuurwetenschappers als Francis Bacon, Johannes Kepler, Robert Boyle en Isaac Newton wilden de natuur niet enkel bestuderen, ze wilden haar beheersen, ze trachtten aan hun onderzoek praktische toepassingen te ontlenen. Vandaar dat deze moderne «magiërs» zich veel meer richtten op Plato en diens volgelingen, waaronder Pythagoras.

Dit gold ook voor Copernicus. Op de titelpagina van De revolutionibus liet hij een Grieks epigram afdrukken: «Laat niemand die niet onderwezen is in de geometrie hier binnengaan.» Dit motto, dat volgens de overlevering geschreven stond boven de poort van Plato’s academie in het oude Athene, werd ook door Galileï regelmatig geciteerd. Volgens Gottlieb streefden in de Renaissance de schilders die het perspectief bestudeerden, de technici die naar hartelust berekeningen maakten, en zelfs magiërs als John Dee, allen Plato’s doel na om door de wiskunde de geheimen van de natuur te ontraadselen. Ook wijst hij erop dat het renaissancistische platonisme, dat grote invloed had op de wetenschappelijke ontwikkelingen van de zestiende en vooral de zeventiende eeuw, gekenmerkt werd door een grote ver ering van de zon. Wat dat betreft sloten de hermetische filosofie, waarin de zon werd beschouwd als «zichtbare god», en het helio centrische stelsel van Copernicus goed bij elkaar aan. Vandaar ook dat het nogal kortzichtig is om denkbeelden van wetenschappers uit de Renaissance als Copernicus en Kepler, die beiden diepgelovig waren, te bezien door een 21ste-eeuwse, geseculariseerde bril.

Half augustus verschijnt bij Ambo de vertaling van The Book Nobody Read van Owen Gingerich