Op 4 mei 2000 ontvangt Catherine Keijl in haar tv-programma de Tweede Generatie om te komen praten over de oorlog van hun ouders. Bijna allemaal zijn ze er: de kinderen van joodse overlevenden, de kinderen van oud-verzetsstrijders en de kinderen met ‘foute’ ouders. Eén groep ontbreekt: de Indische Naoorlogse Generatie, de kinderen van mensen die ergens in de periode 1941-1949 in Nederlands-Indië waren, als krijgsgevangene in jappenkampen, als dwangarbeider, dienstplichtige of militair.
Niet dat ze niet mochten komen, deze tweede generatie Indische oorlogsslachtoffers, integendeel. Ze waren van harte uitgenodigd. Een prachtige gelegenheid om aandacht te krijgen voor hún situatie, voor hún problemen met die ellendige oorlog. Konden ze eindelijk vertellen hoe verknipt zíj zijn opgegroeid, omdat hún ouders hun verhaal nooit kwijt hebben gekund.
Maar nee, ze durfden het niet aan. Door de komst van de Japanse keizer hebben hun ouders het al moeilijk genoeg. Om nu in het openbaar te gaan vertellen dat de problemen in het gezin wellicht zijn ontstaan doordat vader of moeder in een jappenkamp heeft gezeten, zou op dit moment een beetje erg veel van het goede zijn geweest.
Als er iets is waar kinderen van oorlogsslachtoffers mee zitten, is het wel die verdomde loyaliteit. Vader blijft een held, ook al had hij thuis zijn eigen kampje ingericht, sloeg hij om het minste of geringste er op los of was hij elk weekend laveloos. Vader moeten we beschermen, vooral nu de keizer komt, we moeten hem ontzien want vader heeft het vreselijk gehad.
«Kinderen van oorlogsslachtoffers gaan heel omzichtig met hun ouders om», zegt Hans Burgemeister, als psychotherapeut verbonden aan Centrum ‘45 en het Aanspreekpunt Naoorlogse Generatie (ang) van Icodo, een stichting die zich inzet voor oorlogsslachtoffers. «Ze voelen zich buitengewoon verantwoordelijk voor hun ouders en houden voortdurend rekening met hen. Velen onder hen speelden als kind altijd het zonnetje in huis om vader - of moeder - maar gelukkig te maken. Met alle gevolgen natuurlijk voor hun eigen ontwikkeling.
Maar, je moet je wel realiseren: de komst van de keizer ís ook een ingrijpende gebeurtenis. Dat hij zijn spijt heeft betuigd verzacht de pijn. Maar dan nog. De keizer en de vlag van Japan zijn bij uitstek de symbolen van de oorlog in voormalig Nederlands-Indi ë. In naam van de keizer werd je gestraft, in naam van de keizer moest je buigen, in naam van de keizer werd er oorlog gevoerd. En die vlag, overal wapperde die vlag, wit met een rode bal. Die vlag is nog altijd dezelfde. Probeer je maar voor te stellen hoe het is als de president van Duitsland hier op bezoek komt met hakenkruisen in zijn kielzog. »
Hoe groot de groep precies is weet niemand, maar in Nederland wonen zeker vierhonderdduizend nakomelingen van oorlogsslachtoffers van de Japanse bezetting in voormalig Nederlands-Indië. Hun ouders, of een van hen, zaten als volwassene of kind in een Japans interneringskamp of waren als krijgsgevangene of dwangarbeider ergens in voormalig Nederlands-Indië tewerkgesteld. Een deel van deze nakomelingen - de werkgroep Indische Naoorlogse Generatie schat het aantal op 64.000 - kampt met ondefinieerbare maar ernstige gezondheidsklachten. Ze slapen slecht, zijn depressief, hebben identiteitsproblemen, relatieproblemen, problemen op het werk of met de studie. Sommigen gaan in therapie, tot het beter gaat, maar merken jaren later dat dezelfde klachten opnieuw de kop op steken. Weer zoeken ze hulp. Weer levert dat op de lange duur geen verbetering op. En dan ineens lezen ze een artikel of zegt een hulpverlener of een vriend: die problemen van jou hebben met de oorlog van je ouders te maken.
«De grootste eye-opener was voor mij het boek Achter mijn glimlach», zegt Bert Firing (47), die na zijn veertigste instortte en bij de ene hulpverlener na de andere terechtkwam. «Toen ik dat las heb ik een emmer vol zitten huilen.» Achter mijn glimlach bevat interviews met mensen wier ouders de oorlog meemaakten in voormalig Nederlands-Indië. Firing: «De therapeuten die ik bezocht, legden nooit het verband met de oorlog van mijn ouders. Ik trouwens ook niet. Hoe kon het ook? Mijn vader sprak nooit over zijn ervaringen - hij was tewerkgesteld aan de beruchte Birma-spoorweg. Maar hij had wel heel vaak nachtmerries, sliep altijd met een bijl onder zijn bed, was ongekend bang voor de politie en wantrouwde alles en iedereen. In het weekend was hij vaak dronken en over kinderen had hij heel vreemde opvattingen. Zijn seksuele toenaderingen tot mijn zusjes getuigen daarvan. En als baby mocht ik niet aan de borst van mijn moeder drinken omdat ik een man was. Mijn vader was helemaal verknipt.»
Op 9 maart 1942 geven de Nederlands-Indische krijgsmachten zich over aan het Japanse leger. Ongeveer 41.000 Nederlandse Knil-militairen worden krijgsgevangen genomen. Een vijfde van hen zal het einde van de oorlog niet halen. Omdat Japan alle westerse invloeden uit de Indische archipel wil bannen, worden de volbloed Europeanen geïnterneerd; zo'n 100.000 mannen, vrouwen en kinderen. Tussen de 13.000 en 21.000 personen overlijden aan ondervoeding, ziekte of mishandeling. Of Indo-Europeanen geïnterneerd worden, verschilt per regio.
Op 15 augustus 1945 capituleert Japan. Twee dagen later roept Soekarno de Republik Indonesia uit. Er ontstaat een machtsvacuüm. Maandenlang is het land gedompeld in totale chaos. De Bersiap-periode (Bersiap betekent: Maakt u gereed!) is aangebroken. Groepen jongeren trekken gewapend met messen en bamboesperen door de straten van de grotere steden van Java en Sumatra. Nederlanders, Indische Nederlanders en Ambonezen zijn hun leven niet meer zeker. «Vooral deze periode is zeer traumatiserend geweest », zegt Germaine Faubel, voorzitter van de werkgroep Indische Naoorlogse Generatie (inog). «Dan denk je dat de oorlog voorbij is, dat je eindelijk opgelucht kunt ademhalen, word je opnieuw aangevallen maar nu door landgenoten. Veel mensen zijn toen terug de kampen in gevlucht. De Japanners werden hun beschermers. Uit die periode hebben ouders een diep wantrouwen overgehouden jegens hun omgeving.»
«Nederlandse 'Indiërs’, blanken en Indo-Europeanen maakten trauma op trauma mee », zegt Hans Burgemeister. «Eerst de kampen, toen de Bersiap, daarna, als ze nog in Indonesië waren, de onafhankelijkheidsstrijd en ten slotte de ontvangst in Nederland.» Dat verhaal is inmiddels bekend. Voor de «verre oorlog» in voormalig Nederlands-Indië heeft Nederland in de jaren vijftig geen belangstelling. «Bij jullie was het nog lekker warm», is de reactie als «repatrianten » hun verhaal willen vertellen. «Wij hadden de hongerwinter, die was pas erg. » Of: «Oké, in jullie kampen zijn mensen gestorven, maar in onze kampen werden mensen systematisch vermoord.» En: «Wat deden jullie daar eigenlijk in Nederlands-Indië, stelletje kolonialen!» Dus doen de mensen uit Nederlands-Indi ë er verder het zwijgen toe. «En dat zwijgen hebben ze weer overgedragen aan hun kinderen», aldus Burgemeister. «Sterk zijn en niet zeuren. Dat was een beetje de boodschap die iedereen meekreeg.»
Nederland slokt ook alle aandacht op. Volwassenen en kinderen moeten zich een plaats verwerven; hun nationaliteit is dan wel Nederlands, maar velen van hen zijn nog nooit in Nederland geweest. De kinderen hebben jaren onderwijs in te halen en de volwassenen moeten van nul af een bestaan opbouwen; in Nederland blijken zelfs hun diploma’s niets waard te zijn. Hard werken is het devies, presteren. Nederlands-Indië is voortaan verleden tijd en de oorlog wordt weggestopt, bij volwassenen en bij kinderen. Als het leven in de kampen al ter sprake komt, dan alleen in positieve zin. «Met die ervaringen achter de rug kunnen we alles aan.»
De jong-volwassenen trouwen en krijgen kinderen, de kampkinderen worden volwassen en stichten ook een gezin. Ogenschijnlijk niets aan de hand. Maar dan krijgt de vader, of de moeder, nachtmerries. De kinderen begrijpen niets van het gegil ‘s nachts, ze krijgen geen uitleg en gaan de dromen zelf invullen. Ze proberen zich voor te stellen wat de ouder heeft meegemaakt. En zijn soms in hun fantasieën veel gruwelijker dan de werkelijkheid ooit is geweest. Of de kinderen mogen geen ruzie maken, daar kan de moeder niet tegen, die wordt dan heel bang. Of broers moeten tegen elkaar vechten, want zo ging dat ook in het kamp als je te intiem werd met iemand. Of de vader is, als je niet gehoorzaamt, ineens, heel plotseling, heel agressief, hij slaat er op los.
«Dat komt voor bij vaders die jong volwassen waren in de kampen», zegt Burgemeister. «Ze identificeren zich met de agressor, is dan de theorie. Als kinderen niet luisteren, kun je je als ouder heel machteloos voelen. Je voelt je net zo machteloos als in het kamp, toen je vernederd werd en de Jap je sloeg. Toen kon je niets doen, nu wel. In sommige gezinnen is er zoveel geweld geweest, dat wil je gewoon niet weten. Ook seksueel geweld. Er zijn meisjes én jongens in de kampen misbruikt. Net als bij incestslachtoffers kan het voorkomen dat zo'n meisje later met een dader trouwt die op zijn beurt zijn dochter misbruikt.»
In gezinnen waar de ouders niets over hun ervaringen vertellen, kan er zoiets ontstaan als Het Gezinsgeheim. De kinderen voelen dat hun vader of moeder iets heel ergs heeft meegemaakt, ze voelen de pijn en het verdriet, maar ze durven er niet naar te vragen en mogen dat ook niet. De ouder kan het niet verdragen met zijn of haar herinneringen geconfronteerd te worden. En de kinderen willen niet de oorzaak zijn van nog meer pijn. Ze worden overaangepaste kinderen. «Mijn moeder vertoonde een soort pijn die niet nader te omschrijven is, een soort ongekend en onbegrepen verdriet», zegt Bert Firing. «Als ze lachte, lachten haar ogen nooit mee. Voor mij als kind telde maar é én ding: haar gelukkig zien, haar zien lachen. Niets was mij te veel om haar te helpen en te ondersteunen.»
Het kind wordt de steun en toeverlaat van de ouder, als het ware de ouder van de ouder, het kind parentificeert, om het in psychotherapeutisch jargon te zeggen. In huis hangt een zware, depressieve sfeer. Voor andere emoties is geen plaats.
In de pubertijd, bij het volwassen worden, ontstaan de eerste problemen. Sommige meisjes krijgen eetproblemen, anorexia, omdat er zoveel aandacht aan eten werd besteed: eet je bord nu maar leeg, we kunnen het niet weggooien. Uit huis gaan, zelfstandig worden, gaat moeilijk, de ouders klampen zich vast. «Er zijn mensen die op hun veertigste nog bij hun moeder wonen», zegt Burgemeister. Lang weten de kinderen te overleven door zichzelf wijs te maken dat er niets aan de hand is. Maar op een gegeven moment gaat het helemaal mis. Dat kan tijdens hun studie zijn, als de scriptie af moet, of in het werk. Een relatie gaat uit of een van de ouders overlijdt. Sommige kinderen, inmiddels volwassenen, raken verslaafd; velen worden ernstig depressief en enkelen zelfs psychotisch.
Ze blijken een combinatie van problemen te hebben: omdat ze zich nooit hebben durven afzetten tegen hun ouders hebben ze problemen met de vorming van hun identiteit. Vaak loopt daar ook de immigrantenproblematiek doorheen: wie zijn we eigenlijk, waar komen we vandaan? Sommige ouders deden zich Hollandser voor dan Hollands, andere moesten juist niets van de Nederlandse samenleving hebben.
Omdat ze zich als kind zo verantwoordelijk voelden, menen ze als volwassene snel tekort te schieten. Gewoon boos worden kunnen ze niet. Sommigen hebben het gedrag van hun ouders overgenomen en kunnen verschrikkelijke woede-uitbarstingen hebben. Anderen worden cynisch, zijn zeer snel geïrriteerd of richten hun woede naar binnen en worden depressief. Velen hebben problemen met intimiteit, met zich kunnen hechten. En ten slotte is er het wantrouwen, de angst: niemand is te vertrouwen. Burgemeister: «Veel gezinnen zijn heel geïsoleerd opgegroeid.»
«Ik was emotioneel afgesloten», zegt Bert Firing, «had last van minderwaardigheidsgevoelens, was heel bang voor oncontroleerbare agressie, moest van mezelf steeds maar presteren, voelde me altijd heel eenzaam en was erg op anderen gericht. »
Hoeveel mensen van de naoorlogse Nederlands-Indische generatie precies problemen hebben, kan ook Burgemeister niet zeggen. Veel meer dan bij hulpverleners bekend is, vermoedt hij. Want heel veel zullen zich nooit tot een hulpverlenende instantie wenden, hoe moeilijk ze het ook hebben. Sterk zijn, niet zeuren, is voor hen altijd het devies geweest. En als ze moeten erkennen dat er toch serieus iets aan de hand is, zal het heel lang duren voor ze de link met de oorlog van hun ouders leggen. Want de vuile was hang je niet buiten.
Natuurlijk is het niet in alle gezinnen misgegaan. Burgemeister legt uit dat veel afhangt van de mate waarin de ouders als ouder hebben kunnen functioneren. Hoe goed was hun persoonlijkheid ontwikkeld voor ze de oorlog ingingen? Voor kampkinderen is het moeilijk. Door de oorlogservaringen is de ontwikkeling van hun persoonlijkheid verstoord geraakt, daarnaast zijn ze zelf ook tweede generatie: hun ouders hadden hun eigen oorlogservaringen. Burgemeister: «Ik werk nu ook met 'jong getraumatiseerden’, mannen en vrouwen die op zeer jonge leeftijd in een jappenkamp zaten. Zij hebben altijd gehoord: hoe kunnen jullie nu last van de oorlog hebben, jullie waren nog baby’s? Vijftig jaar later lopen ze vast, komen ineens allerlei herinneringen terug. En zij vragen zich nu af: hoeveel hebben wij aan onze kinderen overgedragen?»
Het is als een Japanse legerofficier in 1945 formuleerde: «Jullie hebben dan de oorlog gewonnen, maar tot in het vierde geslacht zijn jullie de verliezers.»
12 juni manifestatie i-day, Bronbeek Arnhem. Eerste landelijke dag georganiseerd door de werkgroep INOG (Indische Naoorlogse Generatie, kjbb ‘41-'49). Thema: de dialoog tussen de eerste en tweede generatie Indische oorlogsgetroffenen. Voor meer informatie: Annet de Bruijn, 0182-539082.
De stille slachtoffers van de jappenkampen
Niet zeuren
In naam van de keizer werden ze geïnterneerd in jappenkampen, de «stille oorlogsslachtoffers». Vlak na de oorlog deden zij er het zwijgen toe, en hun kinderen doen dat nog steeds.
Uit: De Groene Amsterdammer van
www.groene.nl/2000/21
www.groene.nl/2000/21