‘Niets is onschuldig, alles doet pijn. Telefoonpalen!’ pende ik op een lege pagina achter in Margo Jeffersons Negroland. Ik meende dat ze dat eerste ergens letterlijk schreef, maar nu ik nog eens terugblader door het verhaal over haar jeugd in de zwarte bovenklasse van Chicago kan ik het niet terugvinden en vrees ik dat ik het me misschien inbeeldde. Die telefoonpalen waren in ieder geval niet aan mijn fantasie ontsproten, al kwamen ze wel ergens anders vandaan.
De Amerikaanse schrijfster Eula Biss vertelde een paar jaar terug over de totstandkoming van haar eerste boek, Notes from No Man’s Land. Een aantal van de autobiografische essays die uiteindelijk het boek zouden vormen was al geschreven voordat Biss besefte aan een boek te werken, maar de paar stukken die ze schreef nadat ze eenmaal met een redacteur om de tafel had gezeten waren haar het zwaarst gevallen, zo zei ze.
Notes from No Man’s Land gaat grotendeels over (etnische) ongelijkheid en racisme, en om alle heftigheid wat tegenwicht te bieden had ze gezocht naar een wat lichter onderwerp om het boek mee te openen. Na wat zoeken was ze uitgekomen bij de vroege geschiedenis van de telefonie, iets wat, zo dacht ze, de uiteindelijke verbondenheid van het hele land met zichzelf kon symboliseren. Het resulterende essay, Time and Distance Overcome, begint kabbelend: over hoe niemand echt zat te wachten op Bells uitvinding; over het idee van een telefoonnetwerk en de daarvoor benodigde verbeeldingskracht – ‘imagine the mind that could imagine this’ daagt Biss de lezer uit; over hoe Mark Twain een van de eerste Amerikanen met een telefoon was maar hoe hij er niet onverdeeld gelukkig mee was – ‘de menselijke stem reikt al ver genoeg’, zou hij hebben verzucht; over Thomas Edison, die optimistischer was toen hij zei: ‘De telefoon vernietigde tijd en ruimte en bracht de menselijke familie nader tot elkaar.’ De donderslag die Biss in de eerstvolgende zin laat volgen komt schijnbaar uit een blauw hemelgewelf: ‘In 1898, in Lake Cormorant, Mississippi, werd een zwarte man opgehangen aan een telefoonpaal.’
In haar lezing, The Writer as Witness, vertelde Biss hoe snel ze had moeten terugkomen van haar oorspronkelijke idee. De allereerste database die ze raadpleegde had haar niets anders getoond dan een schier eindeloze lijst artikelen over lynchpartijen. Het tweede deel van Biss’ korte essay draait om die haast alledaagse moordlust en bevat een reeks korte beschrijvingen die beelden van verwrongen en verminkte zwarte lichamen in herinnering roepen, beelden met op de voorgrond overbelichte lachende witte hoofden. In de Amerikaanse geschiedenis hoef je nergens diep te snijden om veel bloed te zien vloeien.
Op de site van The Guardian verscheen op de laatste dag van het afgelopen jaar een kort artikel over ‘black memoir in 2015’. Syreeta McFadden noemt daarin behalve Jeffersons Negroland ook Ta-Nehisi Coates’ Between the World and Me, Claudia Rankine’s Citizen: An American Lyric, Tracy K. Smith’s Ordinary Light en Elizabeth Alexanders The Light of the World als belangrijkste voorbeelden van wat ze ziet als een golf van autobiografische non-fictie van zwarte schrijvers.

In een profiel in The New York Times omschreef de jonge essayiste Rachel Kaadzi Ghansah de 84-jarige Toni Morrison, de grande dame van de Amerikaanse literatuur – en niet alleen de zwarte – als iemand die, in haar tijd als redacteur bij Random House, een missie had. Niet slechts om de ‘smaak’ te verbreden, maar ook om het noodlot af te wenden. De literaire cultuur moest in haar ogen ‘diverser worden of sterven’. McFadden stelt dat de door haar opgesomde memoirs als een verwezenlijking van Morrisons ideaal mogen worden gezien. Het belang van dat ideaal vat ze mooi samen: ‘Het cultiveert ons vermogen om ons zwart leven voor te stellen dat verder gaat dan ingewortelde ideeën en onwetendheid. Belangrijker nog, het rekt het soort wit voorstellingsvermogen uit dat te gemakkelijk een twaalfjarige jongen die in het park speelt voor een volwassen, gewapende supermoordenaar houdt.’
De ‘memoir’ is doorgaans het domein van een zich helder herinnerende, of moeizaam de scherven van het verleden bijeen vegende, eerste persoon enkelvoud. Soms leunt het allemaal op de nabijheid van een ander, of op een belangwekkende gebeurtenis, maar uiteindelijk is het navertellen van (of het betekenis geven aan, het herordenen van of het in het reine komen met) dat waarvan men getuige is geweest, groot of klein, een zaak van een ‘ik’.
Des te opvallender is het dat van de hierboven genoemde auteurs er zeker drie, Coates, Rankine en Jefferson, nogal opzichtig worstelen met die basale eigenschap van het genre. Hun boeken zijn in veel opzichten verschillend – de verschillen zijn groter en in het oog springender dan de overeenkomsten –, maar stuk voor stuk zie je ze die ene letter, ‘I’, haast voorzichtig claimen, om er even later weer vurig tegenin te schrijven. Coates herschreef zijn inmiddels veelgeprezen boek op het laatste moment tot een brief aan zijn zoon, waardoor hij heen en weer glijdt tussen de eerste en de tweede persoon. Ook Rankine, wier Citizen overigens eerder een prozagedicht dan een echte memoir is, geeft de voorkeur aan de tweede persoon enkelvoud. In haar geval is het de lezer die wordt aangesproken, de lezer die wordt gedwongen zich te vereenzelvigen met de door Rankine als één stem opgetekende ervaringen van haarzelf en anderen. Het resultaat is een coherente meerstemmigheid waarin iedere particuliere ervaring tot een gedeelde wordt gemaakt.
Margo Jefferson is waarschijnlijk het beste voorbeeld. Ze schrijft over Amerika’s slavernijverleden; over de ontstaansgeschiedenis van de zwarte bovenklasse waarin ze later zelf zou opgroeien (‘It is never too hot for fur’); over familieleden die hun hele leven voor wit doorgaan om na hun pensionering weer zwart te worden (‘It was just around this time that my great-uncle Lucious resumed his life as a Negro’); over haar eigen kinder- en schooltijd en, tot slot, fragmentarisch, over haar volwassen leven. Ook wanneer ze over haar eigen jeugd schrijft, vader een vooraanstaand arts, moeder een echte society-vrouw, drijft ze weg van de eerste persoon, naar de tweede en derde persoon enkelvoud, of nog verder, naar het meervoudige wij en zij. Het is een constant uitproberen van verschillende gezichtspunten en het resultaat is, ondanks de vaak zware onderwerpen en melancholische ondertoon, iets speels. Ook weer even zelfverzekerd als zelfbewust proza dat er op een paradoxale manier in slaagt het eigene en het gedeelde te verenigen. Ik vermoed dat haar huiverigheid voor de ‘ik’ iets met zowel haar opvoeding als haar lange carrière als journalist te maken heeft, maar er lijkt toch ook iets anders mee te spelen.
Racisme is in zekere zin het reduceren van een individu tot enkele waargenomen maar niet noodzakelijkerwijs waarachtige eigenschappen. Jefferson, Coates en Rankine lezen herinnert eraan dat iedere voornaamheid beladen is.
Net wanneer Jefferson even vaste grond onder haar voeten lijkt te hebben, als middelbare scholier die naar van alles smacht (‘one of so many unhappy high schoolers, each with their own sphere of fact and trouble’, luidt haar mooie, aan William James ontleende frase), krijgt ze op haar verder grotendeels witte school als huiswerk een essay van James Baldwin mee. De scène waarin ze beschrijft hoe ze al lezende heen en weer wordt geschud draagt, naast veel meer, ook die hele worsteling met voornaamwoorden in zich.
Baldwin schrijft: ‘The story of the Negro in America is the story of America – or, more precisely, it is the story of Americans. It is not a very pretty story: the story of a people is never very pretty. The Negro in America, gloomily referred to as that shadow which lies athwart our national life, is far more than that. He is a series of shadows, self-created, intertwining, which now we helplessly battle.’
Jefferson pauzeert. Die ‘we’ is de witte lezer die hij aanspreekt, denkt ze. Maar hoe zit het met haar? De ‘Negro’ die Baldwin beschrijft kent ze maar al te goed. Kleine upperclass Margo krijgt het subtiel ingewreven: zorg dat je altijd en in alles een ‘credit to the race’ zult zijn. Maar ze is op het verkeerde been gezet en Baldwins volgende zin raakt haar hard. ‘One may say that the Negro in America does not really exist except in the darkness of our minds.’ Ze slaat het boek dicht en haalt diep adem. Ze proeft de verschillende voornaamwoorden – ‘he’, ‘we’, ‘one’, ‘our’ – en beseft plotseling wat Baldwin doet: hij eist met ieder bezittelijk voornaamwoord rechten op en ‘integreert Amerika met hulp van grammatica en syntax’. De ‘Negro’ Baldwin heeft zichzelf jullie leven in geschreven, witte lezers, denkt Jefferson, zijn ‘onze’ claimt alles wat jullie bezitten. ‘Jullie dachten dat je hem slechts aan het lezen was, maar nee: jullie leven met hem en jullie leven met al zijn verwanten.’
Het was Toni Morrison die Ta-Nehisi Coates (spreek uit: tah-nuh-hah-si) halverwege het jaar, nog voordat Between the World and Me was verschenen, tot ‘onze’ James Baldwin bestempelde. Coates’ belangrijkste wapenfeit, in bepaalde opzichten indrukwekkender dan zijn tweede boek, een indrukwekkende reeks essays in The Atlantic over onder meer Obama, herstelbetalingen en ‘mass-incarceration’, maakt dat de vergelijking wel voor de hand ligt. (De door hem gekozen briefvorm is overigens ook een ode aan Baldwin.)

Anders dan Jefferson richt Coates zich in de eerste plaats op het relatief recente verleden en het hier en nu. Maar ook Between the World and Me gaat deels over jong zijn, over het vinden van een verhouding tot een wereld die tot in de haarvaten onrechtvaardig is en ogenschijnlijk geen gelegenheid onbenut laat om dat duidelijk te maken. Sleutelmoment is de avond waarop bekend wordt gemaakt dat de agent die Michael Brown doodschoot niet zal worden vervolgd. Coates ziet hoe zijn zoon zich terugtrekt op zijn kamer en daar in onbedaarlijk huilen uitbarst, maar hij weigert een arm om hem heen te slaan, hij weigert hem te troosten: ‘Ik zei niet dat het wel goed zou komen, want dat heb ik nooit geloofd.’ In zijn boek vertelt hij zijn zoon over hoe het racisme uiteindelijk een fysieke ervaring is en over de vraag waarvoor iedere jonge zwarte man zichzelf uiteindelijk gesteld ziet: hoe leef ik vrij in dit lichaam? Hij vertelt over zijn medestudent Prince Jones die op een avond zonder duidelijke reden door een agent wordt doodgeschoten. Hij schrijft wat hij zijn zoon uiteindelijk duidelijk hoopt te maken: ‘In Amerika is het traditie om het zwarte lichaam te verwoesten, het is erfgoed.’ Coates klinkt vaak wanhopiger dan woedend, maar doet in beide gevallen geen moeite het te maskeren.
Tegelijkertijd heeft zijn proza iets nuchters. Misschien komt dat door de nadruk die hij legt op de fysieke ervaring en de fysieke werkelijkheid. Het blijven benadrukken daarvan is zijn medicijn tegen De Droom: niet alleen ‘The American Dream’, dat ronduit beledigende geloof in Amerika’s fundamentele onschuld, maar eigenlijk iedere vlucht in een voorliegen van jezelf. Zelfs met Martin Luther Kings droom kan hij weinig. ‘Ik kon me niet zoals veel anderen terugtrekken in de mysteriën van de kerk. (…) “De zachtmoedigen zullen het aardrijk beërven”: dat zei me niets. De zachtmoedigen werden in West-Baltimore in elkaar geslagen, uit Walbrook Junction geschopt, toegetakeld op Park Heights en verkracht in de douches van de stadsgevangenis. Mijn begrip van het universum was fysiek, en de boog van de moraal eindigde voor mij niet in rechtvaardigheid maar in chaos.’
Coates schrijft over de vernietiging van het zwarte lichaam, maar zoals met iedere ziekte is de meest groteske consequentie, ook wanneer die onvermijdelijk is, slechts een deel van het leed. Margo Jefferson schrijft ook over de dood van zwarte mannen en over haar eigen depressies, maar vooral over de kleinere maar niet minder intense pijn van alledaagser racisme: ‘There are so many ways to be ambushed by insult and humiliation.’ Iets later zegt ze, vooral tegen zichzelf: ‘I think it is too easy to recount unhappy memories when you write about race. You bask in your own innocence. You revere your grief. You arrange your angers at their most becoming angles.’
In Citizen doet Claudia Rankine dat eerste, ongelukkige herinneringen ophalen, zonder in die valkuilen te trappen. Zoals de titel duidelijk maakt, gaat het prozagedicht in de eerste plaats over burgerschap. Niet alleen over de vraag wie de rechten die daarmee gepaard gaan geniet, maar ook over een dieper begrip van wat burgerschap inhoudt, van wie in de ogen van zijn of haar medeburgers een volwaardig lid van de gemeenschap is. Wanneer Rankine dicht over op het oog kleine confrontaties zie je dat wat vanaf de ene kant bezien nog vergoelijkt zou kunnen worden als een gebrek aan inlevingsvermogen, vanaf een andere kant eigenlijk al bijna onvergeeflijk wreed is.
Ze dicht over wat de tennissende zusjes Venus en Serena Williams door de jaren heen voor hun kiezen hebben gekregen, en roept daarbij Zora Neale Hurstons woorden ‘I feel most colored when I am thrown against a sharp white background’ in herinnering. Ze dicht over een niet-aflatende stroom zwarte mannen die door politiegeweld om het leven komen. Een rijtje langzaam vervagende namen bezet een linkerpagina, de rechter wordt bezet door de elf hardste woorden in Citizen, zwart op wit: ‘because white men can’t/ police their imagination/ black men are dying’. De zoveelste echo van Baldwin. In The Guardian klonk die echo onlangs nogmaals, toen Rankine in een interview zei: ‘Blackness in the white imagination has nothing to do with black people.’

Zoals Negroland melancholisch is, en Between the World and Me wanhopig en woedend, zo is Citizen in rouw. Pas achteraf besefte ik afgelopen zomer te hebben gelezen hoe Rankine, na de moord op negen zwarte kerkgangers in Charleston, de ‘Zwarte Conditie’ in The New York Times had omschreven als ‘one of mourning’.
Het is verleidelijk je af te vragen wat deze enthousiast ontvangen boeken verbindt. Welk beeld ze samen, misschien zelfs eensgezind, opleveren. Maar ergens ligt een kleine maar pijnlijke ironie op de loer: op zoek gaan naar gelijkenissen betekent ook onderlinge verschillen negeren en de individuele werken reduceren tot hun gedeelde eigenschappen. En voor je het weet vraag je je af wat de boeken vertellen over zwart Amerika. Maar de memoir behoort uiteindelijk toe aan een idiosyncratische ik, het is een speelveld voor verhalen niet over hoe het is om iets, maar over hoe het is om iemand te zijn. We zijn tenslotte nooit de abstracties waar anderen ons voor houden, hoe gemakkelijk je dat ook zelf kunt vergeten.
In de weken waarin ik Citizen, Between the World and Me en Negroland las, werd bekend dat de agent die de twaalfjarige Tamir Rice doodschoot niet zal worden vervolgd; dat ook de dood van Sandra Bland, in een Texaanse cel, zonder gevolgen zal blijven, althans voor de wel of niet betrokken bewaarders; dat in Chicago de burgemeester zijn vakantie afbrak om excuses aan te bieden aan de nabestaanden van een zwarte vrouw, die werd doodgeschoten door agenten die het op haar doorgeslagen onderbuurman voorzien hadden – hij werd ook doodgeschoten, maar daarvoor werden uiteraard geen excuses gemaakt; dat, nadat Sports Illustrated Serena Williams tot sportpersoonlijkheid van het jaar had uitgeroepen, de LA Times, een krant die Citizen eerder tot een van de belangrijkste boeken van het jaar had bestempeld, zich afvroeg of die titel niet eigenlijk toebehoorde aan American Pharoah – inderdaad: dat is een paard.
En, tot slot, stuitte ik op Twitter voor de zoveelste keer op Impasse, een kort gedicht van Langston Hughes, dat als een soort anti-memoir las: ‘I could tell you/ If I wanted to,/ What makes me/ What I am./ But I don’t/ Really want to –/ And you don’t/ Give a damn’.
De impasse duurt voort. Maar het toch vertellen is een vorm van beseffen dat het in de echte, fysieke wereld om voorstellingsvermogen draait. Men moet dat uitrekken, net zo lang totdat er doden niet vallen. En luisteren is giving a damn.