Kep, Cambodja. Constant amusement, of afleiding, is waarschijnlijk een van de ernstigste en meest wijdverspreide oorzaken van verveling © John Vink / Magnum / HH

In The Guardian stond onlangs een artikel dat het lage geluksniveau van Britse kinderen toeschreef aan de grote rol die beeldschermen in hun levens spelen. Ik las het met groot genoegen, omdat het mijn vooroordeel jegens beeldschermen bevestigde, hoewel zelfs ik ervoor terugschrik alle misère van de jeugd aan elektronische media te wijten. Er was immers al sprake van ongelukkige jongelingen voordat er beeldschermen bestonden, ook al is de kans dat een Brits kind van acht een televisie op zijn slaapkamer heeft tegenwoordig groter dan de kans dat zijn biologische vader bij hem in huis woont (bijna een vijfde van de Britse kinderen van vier heeft een televisie op zijn slaapkamer, en zij worden later dikker dan de kinderen die dat niet hebben). Het artikel bleek veeleer de malheur van ouders te beschrijven dan dat van kinderen. Uit een enquête blijkt dat 25 procent van de Britse ouders – onder wie de schrijver van het artikel – moeite heeft met het beperken van de schermtijd van hun kroost. Daar komt nog bij dat er vele ouders zullen zijn die daartoe nog niet eens een poging ondernemen.

Amerikaans onderzoek toont aan dat kinderen in de Verenigde Staten gemiddeld ongeveer zeven uur per dag achter een scherm doorbrengen, en er is weinig reden om aan te nemen dat dat voor Europese kinderen veel minder zal zijn. De kinderen hebben vaak meer dan één scherm tegelijk aan staan op hun slaapkamer, wat een van mijn vele ideeën van een hel op aarde dicht benadert. Misschien leren de kinderen door meerdere schermen te gebruiken om veel informatie tegelijkertijd op te nemen (cognitief multitasken), maar het zou ook kunnen dat ze er eenvoudigweg niet in slagen te leren hoe ze zich op één ding tegelijk moeten richten.

Het Amerikaanse onderzoek laat ook zien dat de tijd die kinderen dagelijks achter een scherm doorbrengen – niet verwonderlijk – varieert, van één of twee uur tot zestien uur. Geluk, gezondheid en schoolresultaten zijn omgekeerd evenredig aan de hoeveelheid tijd die kinderen doorbrengen met hun schermen, hoewel een dergelijke correlatie niet wil zeggen dat met schermen doorgebrachte tijd ongeluk en slechte schoolprestaties veroorzaakt. Misschien zoeken kinderen die thuis ongelukkig zijn of die van zichzelf minder getalenteerd zijn eerder hun toevlucht tot prikkels van beeldschermen, of wellicht zijn er andere factoren die de correlatie verklaren.

Een experiment dat onder Amerikaanse kinderen werd uitgevoerd wees uit dat kinderen die een tijdje geen toegang tot hun beeldschermen hadden gelukkiger werden. In eerste instantie schrokken ze ervoor terug om aan het experiment deel te nemen – ze beweerden dat hun leven zonder beeldschermen onmogelijk zou worden of zelfs helemaal zou eindigen – maar ten slotte werden ze overgehaald om gedurende twee weken schermloos te leven. Aan het einde van deze periode waren ze gelukkiger en tevredener dan ervoor, maar het eerste wat ze deden toen het experiment voorbij was, was terugkeren naar hun beeldschermen: kennelijk heeft moderne elektronische apparatuur een dwangmatige aantrekkingskracht.

Het probleem – als het een probleem is – is internationaal. We zijn allemaal bekend met taferelen die duidelijk maken in welke grote mate we nu in een virtuele wereld leven. De filosoof Bishop Berkeley – vertegenwoordiger van het idealisme – suggereerde in de eerste helft van de achttiende eeuw dat de wereld een construct van onze geest was, maar nu lijkt het soms alsof we haar zien als een constructie van onze beeldschermen. In bussen en treinen zitten de ogen van de mensen aan hun beeldschermen vastgeplakt; ze zouden langs een uitbarstende vulkaan kunnen rijden zonder het te merken. Het lijkt of sms’jes of appjes interessanter zijn geworden dan echte gesprekken.

Beeldschermen zijn zo’n groot deel van ons leven gaan uitmaken dat we ze nauwelijks opmerken, tenzij we expres moeite doen om ze te vermijden. Ze flitsen, knipperen of kijken dreigend op ons neer in stations, cafés, banken, wachtkamers in ziekenhuizen, op vliegvelden, in winkels, winkelcentra, bussen, zelfs in taxi’s, vaak met nieuwskoppen of aandelenkoersen die langs de onderkant voorbijglijden. Hoewel we er niet op letten, kunnen we ze ook niet helemaal negeren: ze zijn als een jeukende plek waar je niet bij kunt, maar dan in de geest. Het is alsof er een Big Brother is die bepaald heeft dat we nooit helemaal alleen mogen zijn met onze gedachten (zo die er zijn), omdat eigen gedachten gevaarlijk zijn voor de heersende macht – wat die ook moge zijn. Het is niet zozeer dat Big Brother je in de gaten houdt, als wel dat hij je vermaakt of afleidt.

Ik was toevallig op het vliegveld van Boston toen terroristen in de binnenstad tijdens een marathon een bom tot ontploffing brachten. Terwijl ik in de rij stond om door de verscherpte veiligheidscontrole te gaan, hingen er twee grote schermen boven mijn hoofd; een ervan toonde de aanslag, het andere een voetbalwedstrijd uit de Italiaanse competitie. Ik kon het niet laten om me af te vragen wat voor een opvatting van de menselijke geest degenen hadden die deze opstelling hadden ingericht, en of de concurrerende beelden dezelfde nachtmerrieachtige uitwerking hadden op anderen – met name op degenen die waren grootgebracht op een geestelijk dieet van beeldschermen – als op mij.

De hel, dat zijn niet de anderen, zoals Sartre beweerde, dat is het voortdurend opgelegd krijgen van onontkoombare elektronische prikkels – tenminste, als je niet zo bent opgegroeid. Maar natuurlijk is een steeds aanzienlijker deel van de bevolking wél zo opgegroeid. Het viel me lang geleden op – dat wil zeggen: vóór het tijdperk van internet en de zogenoemde sociale media, wat nu net zo lang geleden lijkt als de Romeinse republiek, en bijna net zo moeilijk om je voor te stellen – dat mensen die jonger zijn dan ik beweerden niet in staat te zijn zich in stilte te concentreren, dat ze muziek of het stompzinnige gebabbel van een radiozender nodig hadden voordat ze hun aandacht ergens op konden richten.

Dit viel me vooral op bij verpleegsters tijdens de nachtdienst, terwijl ze aan hun bureau zaten. Het was alsof ze stilte – die ooit gezien werd als heilzaam – als bedreigend beschouwden. Toen ik, verbaasd over het voortdurende lawaai op de achtergrond terwijl ze achter hun bureau hun werk deden, vroeg of het hen niet stoorde en hun concentratie bedierf, antwoordden zij dat ze, integendeel, zonder niet konden werken. En wat de patiënten betreft: in elk geval de jongere beschouwden onthouding van prikkels duidelijk niet als deel van het herstel. Toen er persoonlijke tv’s werden geplaatst bij de bedden stonden ze voortdurend aan; ze flitsten zelfs als de patiënten in de bedden dommelden of sliepen. Als liefde, zoals Erich Segal beweert, betekent dat je nooit sorry hoeft te zeggen, betekent rust dat je nooit je eigen gedachten hoeft te hebben, zelfs niet voor even.

Toen ik patiënten thuis bezocht, ontdekte ik dat de televisie enorm veranderd was sinds ik er voor het laatst naar gekeken had, dertig of veertig jaar daarvoor. Om te beginnen waren de beeldschermen nu zo groot als kleine bioscoopschermen en domineerden ze de kamers waar ze in stonden volledig. De beelden leken met veel grotere snelheid te bewegen en er waren veel meer visuele effecten. Ontploffingen op het scherm, waar er veel van leken te zijn, waren zo levendig dat ze in de kamer zelf leken plaats te vinden. Toen ik verzocht om de televisie uit te zetten, zodat ik met de patiënt kon spreken voor wie ik gekomen was, werd door de patiënt of zijn familieleden alleen het geluid zachter gezet, en dan nog slechts heel af en toe tot het helemaal niet meer hoorbaar was. Het leek of het begrip ‘uit’ helemaal niet bij het huishouden bekend was. De televisie was continu verlicht, voorzover ik kon uitmaken.

Kinderen groeiden op in deze huishoudens, als het ware omringd door ontploffingen, vuurgevechten, autoachtervolgingen, echte en fictieve oorlog, geweld van iedere soort. Ze moeten van jongs af aan gewend zijn geweest aan een wereld die een caleidoscoop van visuele effecten vormde, waarmee vergeleken het ‘echte’ leven erg langzaam en tam moet hebben geleken. Ik kwam tot de conclusie dat constant amusement, of afleiding, waarschijnlijk een van de ernstigste en meest wijdverspreide oorzaken van verveling was; en verveling is een van de belangrijkste oorzaken van maatschappelijke problematiek, aangezien verreweg de makkelijkste, goedkoopste en doeltreffendste manier om het leven spannend te maken is je slecht te gedragen. Ik beschik echter niet over onomstotelijk bewijs dat dit inderdaad het gevolg is van constant amusement.

Ontploffingen op het scherm, waar er veel van leken te zijn, waren zo levendig dat ze in de kamer zelf leken plaats te vinden

De schijnbaar onstuitbare digitalisering van het leven moet het onderwijs wel beïnvloeden, niet alleen doordat ze de aard en mentaliteit van leerlingen en studenten verandert, maar ook door middel van de nieuwe methodes die gebruikt worden om hen te onderwijzen; en niets is gemakkelijker dan die verandering te beklagen.

Voor ouder wordende mensen is het een grote troost dat alles slechter wordt dan het was in hun jeugd, want dat betekent dat ze, hoewel ze dan misschien veel minder tijd van leven hebben, tenminste het beste hebben genoten dat het leven te bieden heeft, wat hun opvolgers nooit zullen meemaken. Zoals Talleyrand zei: niemand die het ancien régime niet meemaakte (als aristocraat, uiteraard) heeft de volle zoetheid van het bestaan gekend. Terwijl we ouder worden, worden we steeds meer als Talleyrand, hoe beperkt het terrein ook moge zijn waarop ons leven zich heeft afgespeeld.

Om te bepalen of de invloed van digitalisering op het onderwijs goed of slecht is geweest (want zodra er sprake is van een effect op wat dan ook willen we kunnen beoordelen of het goed of slecht is) moeten we eerst bepalen waar onderwijs voor is, en dat is geenszins gemakkelijk of ondubbelzinnig. De zoektocht naar een enkelvoudig doel of oogmerk van onderwijs is waarschijnlijk zelfs een vergissing. Zo’n doel kan onmogelijk hetzelfde zijn voor een wiskundig genie als voor iemand met een aangeboren lage intelligentie. Ik heb leraren gekend die kinderen uit de laatste categorie onderwezen en het al als een prestatie zagen om de kinderen in hun klas te leren hun knopen dicht te doen. Op een hoger niveau zullen goede docenten ernaar streven hun leerlingen ertoe in staat te stellen te overtreffen wat ze zelf bereikt hebben.

In de moderne wereld houdt het onderwijs zich steeds meer bezig met het voorbereiden van kinderen, tieners en jongvolwassenen op hun intrede op de arbeidsmarkt. Zo wordt er in Groot-Brittannië terecht grote bezorgdheid geuit over het lage en mogelijk dalende opleidingsniveau van een groot deel van de bevolking. We worden in kranten en elders dikwijls vergast op verhalen over werkgevers die geen geschikt personeel kunnen vinden, of over werkgevers die ondervinden dat formele kwalificaties zozeer in kwaliteit zijn afgenomen dat ze weinig tot niets te betekenen hebben.

Een angstaanjagend groot gedeelte van de volwassen bevolking – tenminste in Groot-Brittannië – is naar verluidt niet in staat om de handleiding van een apparaat dat ze net gekocht hebben te lezen en begrijpen. (Ik ben er verstandelijk wel toe in staat, uiteraard, maar als normaal mens weiger ik het pertinent.) Ik doe winkeliers en supermarktcaissières geregeld versteld staan omdat ik uit mijn hoofd de som van 1,25 en 2,25 kan uitrekenen. Het hoeft dus nauwelijks verbazing te wekken als Groot-Brittannië moeite heeft zijn algemene productiviteit te verhogen. Ook kunnen we ons niet troosten met de gedachte dat een hogere productiviteit niet de alfa en omega van het menselijk bestaan is; het economische leven op deze wereld is het resultaat van een prometheaans pact dat onmogelijk op te zeggen is. Voor Groot-Brittannië en voor vele andere landen zal een achterstand op dit gebied leiden tot relatieve en misschien zelfs tot absolute armoede. In een wereld van toenemende concurrentie is een ongetrainde en slecht opgeleide bevolking op z’n minst een zware handicap.

Kortom, of het ons nu wel of niet bevalt, het onderwijs moet jonge mensen voorbereiden op de moderne en snel veranderende wereld, en dit betekent weer onvermijdelijk dat het onderwijs leerlingen ook vertrouwd moet maken met moderne technologie en hun ermee moet leren omgaan, en er ook voor moet zorgen dat zij bereid zijn zich aan te passen naar gelang de technologie verandert. Luddieten winnen nooit, hoe begrijpelijk hun reactie op het ongemak van voortdurende verandering ook is.

Weinig mensen zouden er echter genoegen mee nemen onderwijs slechts te beschouwen als de voorbereiding van kinderen en jongvolwassenen op een leven lang arbeid, hoe belangrijk deze functie ook moge zijn. We hebben niet alleen een economie om te ontwikkelen, maar ook een beschaving om in stand te houden, en hoezeer technologische ontwikkelingen onze levens ook hebben beïnvloed, er zijn nog steeds veel onderliggende menselijke constanten. Mislukte liefdesrelaties leiden bij ons nog steeds tot een hoop miserie; we jubelen nog steeds over successen. Hoe overvloedig onze levens ook mogen zijn in materieel opzicht, een tragedie is nooit meer dan één ongeluk van ons verwijderd. We moeten nog steeds weten hoe te leven, met anderen compromissen te sluiten, tegenspoed, teleurstelling en lijden te dragen, het goede en het schone te zoeken, ons te verhouden tot onze sterfelijkheid, enzovoort.

St. Davids, Wales. Voor ouder wordende mensen is het een grote troost dat alles slechter wordt dan het was in hun jeugd © Peter Marlow / Magnum / HH

Dit zijn geen technische vragen en geen enkele mate van technische bedrevenheid zal ze voor ons beantwoorden. Een leven van continue afleiding zoals dat ons door al het elektronische toebehoren geboden lijkt te worden, zal onze confrontatie met de onderliggende constanten van het menselijk bestaan misschien uitstellen, maar kan deze niet helemaal afgelasten.

Uiteraard beantwoordde het onderwijs, zoals het traditioneel vorm kreeg voor de opkomst van de ict, de moeilijke en zelfs onmogelijke vragen niet direct, en dat kon het ook niet. Het bood bijvoorbeeld geen handleidingen voor hoe om te gaan met smart. De hoop was echter dat als jonge mensen geleidelijk konden kennismaken met het beste wat was bedacht en gezegd in de wereld, niet noodzakelijkerwijs gedurende de laatste paar jaar, zij later in staat zouden zijn een dieper, rijker, betekenisvoller en bevredigender leven te leiden, door hun kennis in staat om hun eigen situatie in een groter perspectief te plaatsen dan dat van het huidige ogenblik.

Er is ongetwijfeld een tijd geweest dat de worsteling om te overleven de meeste mensen geheel in beslag nam; maar toen de welvaart zo sterk toenam, zijn vragen van hoe te leven, zelfs als ze noch gesteld, noch beantwoord werden, belangrijk geworden voor ongekende aantallen mensen. De toegenomen keuzemogelijkheden brengen de noodzaak, of in elk geval de wenselijkheid, van een groter onderscheidingsvermogen, zowel cultureel als esthetisch, met zich mee. En het is dit onderscheidingsvermogen dat het onderwijs zou moeten cultiveren.

The Guardian wijdde 27 pagina’s aan de dood van David Bowie. De dood van Stalin kreeg in 1953 één enkele pagina in The Times

Het is niet zozeer het verlies als wel het niet-ontwikkelen van deze vermogens dat critici van de overmatige afhankelijkheid van ict in het onderwijs vrezen, of het nu terecht is of niet. De term ict (informatie- en communicatietechnologie) is op zichzelf al interessant, in zoverre dat deze met groot gemak impliceert dat informatie hetzelfde is als kennis of wijsheid. Het is tegenwoordig in de medische praktijk bijvoorbeeld niet ongewoon dat mensen in een kliniek aankomen met A4’tjes vol van het internet gehaalde informatie, waarvan een deel kloppend en waardevol is, maar waarvan een deel ook bijgelovig en bizar kan zijn. De patiënten maken vaak weinig onderscheid tussen deze categorieën, door een gebrek aan achtergrondkennis of perspectief.

We kennen allemaal het verhaal van president Thabo Mbeki van Zuid-Afrika, die via internet de theorieën van Peter Duesberg ontdekte, de dissidente moleculair bioloog die ontkende, en nog altijd ontkent, dat aids veroorzaakt wordt door het hiv-virus, en daarom de behandeling van die epidemische ziekte in zijn land op achterstand zette, met duizenden onnodig vroege sterfgevallen tot gevolg. Professor Duesberg, een zeer intelligente man met veel wetenschappelijke prestaties op zijn naam, was er prima toe in staat een aannemelijke onderbouwing te geven, zij het een zeer selectieve; maar aannemelijkheid maakt nog geen waarheid, en de goedgelovigheid van Mbeki was het gevolg van het verwarren van informatie met kennis, waarheid en wijsheid.

Een ander voorbeeld van het schadelijke effect van het verspreiden van desinformatie op internet (en door andere massamedia) is de veronderstelde rol die het vaccin tegen bof, mazelen en rodehond (bmr) speelt bij het veroorzaken van autisme bij kinderen. Een onderzoek van een Britse arts, Andrew Wakefield, dat beweerde dat oorzakelijke verband te hebben ontdekt, werd in 1998 gepubliceerd in het medische tijdschrift The Lancet. Later bleek dit onderzoek niet alleen gemankeerd te zijn, maar ook frauduleus. De onderzoeksmethode was zelfs zo gemankeerd dat het waarschijnlijk niet gepubliceerd had moeten worden, zelfs als het níet ook frauduleus was geweest; maar het was de publiciteit die een beoordelingsfout van het tijdschrift tot een probleem voor de volksgezondheid maakte.

Honderdduizenden en waarschijnlijk miljoenen mensen waren er niet toe in staat om iets wat in feite een gerucht was te onderscheiden van informatie, laat staan wijsheid, met als resultaat dat op vele plaatsen in de wereld mazelenepidemieën uitbraken. Bovendien leeft het effect voort, zelfs na de ontmaskering van de fraude, waarschijnlijk omdat mensen geneigd zijn te geloven dat a) er geen rook is zonder vuur, en dat b) het bevoegd gezag altijd iets voor ons aan het verbergen is waarvan het niet wil dat wij het weten.

Met de voorbeelden van Duesberg en het bmr-vaccin wil ik niet impliceren dat er beperkingen zouden moeten zijn op de vrije verspreiding van informatie, want die doet vrijwel zeker toch meer goed dan kwaad. Ik wil alleen duidelijk maken dat informatie (of die nu juist of onjuist is) op zichzelf, als perspectief ontbreekt, een hogere vorm van onwetendheid kan zijn, en een gevaarlijker vorm in zoverre ze zich vermomt als kennis; en dat daarom een enorm magazijn van kennis op zichzelf niemand daadwerkelijk iets zal bijbrengen, hoe toegankelijk dat magazijn ook is voor mensen.

Hoe lang je ook surft op internet, het kan geen vervanging zijn voor het langzame aankweken van beoordelingsvermogen en een kritische geest, of voor het ontwikkelen van een volwassen perspectief. Overmatig vertrouwen op gemakkelijk toegankelijke bronnen zou kunnen leiden tot een permanent oppervlakkige kijk op de dingen.

Ik hoef niet te benadrukken dat alle technologische veranderingen in de communicatiemedia in het verleden aanleiding hebben gegeven tot de zorg dat ze de cultuur zoals we haar tot dan toe kenden zouden ondermijnen en mensen steeds oppervlakkiger zouden maken. Wijlen Neil Postman, die pedagoog was, schreef in zijn boek Amusing Ourselves to Death op eloquente en geestige wijze over de schadelijke effecten van televisie op onze culturele en intellectuele levens. In dit boek pleitte hij tegen de optimistische visie dat het probleem niet zozeer het medium televisie zelf is, als wel de manier waarop we het gebruiken. Integendeel, Postman geloofde dat er iets inherent was aan televisie dat noodzakelijkerwijs en onherroepelijk leidde tot oppervlakkigheid en trivialiteit. Zelfs de belangrijkste of zwaarwichtigste onderwerpen zouden worden omgevormd tot spektakelstukken en showprogramma’s.

Of Postman nu wel of geen gelijk had, je ziet in de praktijk voortdurend voorbeelden van deze trivialisering, waarbij fonkelnieuwe techniek, beroemdheid en sensatie ten koste gaan van de inhoud. Als je de Britse bestsellerlijst beziet, realiseer je je al snel dat de meeste mensen lezen (met plaatjes) beschouwen als voortzetting van tv kijken maar dan met andere middelen; boeken van tv-beroemdheden verkopen meer dan alle andere boeken bij elkaar. De voorheen degelijke Britse krant The Guardian wijdde ten minste 27 volledige pagina’s, gedurende enkele dagen, aan de dood van David Bowie (misschien meer; ik heb het tellen opgegeven). Dit zou ondenkbaar zijn geweest zonder de dominantie van elektronische media in het leven van het merendeel van de bevolking, het hoogst opgeleide deel incluis. Ter vergelijking: aan de dood van Stalin in 1953 wijdde The Times één enkele pagina.

Klaagzangen over de gevolgen van radio, film en de grammofoon gingen vooraf aan die over de gevolgen van televisie; en klaagzangen over de effecten van de massaproductie van romans, kranten en tijdschriften gingen weer vooraf aan die over radio, film en de grammofoon. Toch is de wereld beslist niet ten onder gegaan, hoewel deze gedachte wellicht minder geruststellend is dan ze op het eerste gezicht lijkt, door het filosofische inductieprobleem, bondig samengevat door Bertrand Russell in The Problems of Philosophy: de man die de kip iedere dag van haar leven gevoerd heeft, draait haar ten slotte de nek om, wat aantoont dat een fijnmazigere kijk wat de eenvormigheid der natuur betreft de kip goed van pas zou zijn gekomen.

Met andere woorden, uit het feit dat alle voorgaande technologische veranderingen niet hebben geleid tot de verwachte desastreuze veranderingen volgt niet dat geen enkele technologische verandering in de toekomst zou kunnen leiden tot de verwachte desastreuze verandering. Ik veronderstel dat de mensheid onderverdeeld kan worden in degenen die geneigd zijn te anticiperen op de nadelen van verandering en degenen die geneigd zijn te anticiperen op de voordelen. Ik geef grif toe dat ik bij de eerste groep hoor, hoewel ik de voordelen van veranderingen in het verleden erken, zoals iedere rationele persoon dient te doen. En hoewel ik me intuïtief achter Postman schaar wat betreft de gevolgen van digitalisering op onze cultuur en psyche – omdat ik net als hij geloof dat in toenemende mate ‘de cultuur haar legitimiteit zoekt bij technologie, haar bevrediging vindt in technologie, en zich door technologie laat bevelen’, wat zeer in het nadeel werkt van de inhoud van die cultuur – kan er geen twijfel over bestaan dat digitalisering ook enorme voordelen heeft.

Ik ben oud genoeg om me een tijd te herinneren dat ik, als ik een historische figuur wilde opzoeken in de Dictionary of National Biography, de bus moest nemen, naar de bibliotheek moest gaan, daar een uur moest doorbrengen en weer de bus terug moest nemen. Het was minstens een halve dag werk. Nu is het een halve minuut werk, en ik kan dit niet als iets anders zien dan als een vooruitgang, met als enige minpunt het geringe verlies van de voldoening die de oude methode gaf. Ik zou vele andere voorbeelden kunnen geven waarbij techniek voor mij niet alleen gerieflijk, maar ook verrijkend was.

Tot besluit word ik genoopt tot een buitengewoon saaie conclusie (hoewel er geen reden is waarom de waarheid interessant zou moeten zijn), namelijk dat digitalisering goed gereedschap is maar een slechte baas. Voor mensen wier opleiding hun een raamwerk van kennis heeft gegeven, een kritische geest, en het vermogen om zich een perspectief te vormen, is de digitalisering een geweldige zegen; voor degenen die technologie op zichzelf waarderen, ongeacht de doelen die ze dient, of die er een goede reden in zien om bijvoorbeeld niets in hun geheugen te bewaren omdat alles gemakkelijk elektronisch kan worden opgezocht en het daarom tijdverspilling is om wat dan ook te onthouden, zelfs de correcte spelling van woorden, is het een pad naar permanente oppervlakkigheid. Welk pad het wordt, hangt van onszelf af.


Theodore Dalrymple is essayist en psychiater. Hij maakte naam met Life at the Bottom: The Worldview that Makes the Underclass (in het Nederlands vertaald als Leven aan de onderkant). Dit is een licht ingekorte versie van een artikel in de bundel Onderwijs in tijden van digitalisering (redactie Ad Verbrugge en Jelle van Baardewijk, uitgeverij Boom). De boekpresentatie is op zaterdag 20 mei tijdens het symposium ‘Taal en digitaal’. Zie: beteronderwijsnederland.nl.

Vertaling: Felix Huygen