
Bijzonder fijn dat de Grote Poëzieprijs nog bestaat, al zou men eens kunnen nadenken over een benaming die níet afkomstig lijkt uit een vertaald boek van Roald Dahl of J.K. Rowling. Het voortbestaan van de grootste jaarlijkse geldprijs voor een dichtbundel heeft er – wederom – om gehangen. September vorig jaar liet de organisatie van de prijs weten dat ze in 2023 niet zou worden uitgereikt: ‘De Poëzieclub, de organiserende instantie, ziet geen mogelijkheid om het benodigde geld bij elkaar te krijgen.’ Een jaartje overslaan was de aanvankelijke oplossing.
Geen structurele financiering van de (in geld uitgedrukt) grootste poëzieprijs, het is schrijnend, al was dichter Jean Pierre Rawie niet verbaasd, zo stond te lezen op de website Tzum. Geen wonder, dat geworstel rond het overeind houden van een poëzieprijs, dan moeten die dichters zich maar niet zo duister uitdrukken en de niet-begrijpende lezer aan zijn of haar lot overlaten! Aldus Rawie. En dan die vermaledijde poëziekritiek, ‘die voor zover ze nog bestaat, zich van een zo mogelijk nog geheimzinniger boevenjargon bedient dan de besproken bundels zelf’. Hoe dan ook, op initiatief van dichter Sasja Janssen werd eind vorig jaar gezocht naar een nieuwe sponsor, die gelukkig werd gevonden.
De jury, bestaande uit Nafiss Nia, Jeroen Dera en Xavier Roelens, koos vijf titels uit 110 ingezonden bundels. Natuurlijk zijn die bundels bij lange na niet allemaal van hoge kwaliteit, maar het is, ondanks alle boevenpraktijken en zogenaamd nul belangstelling voor de dichtkunst, blijkbaar nog steeds aantrekkelijk om poëzie te schrijven en uit te geven. En afgemeten aan het aantal relatief jonge laureaten van de afgelopen jaren is het inmiddels ook niet meer zo dat debutanten, of dichters zonder omvangrijk oeuvre, geen enkele kans maken op de hoofdprijs, gezien recente winnaars als Hannah van Binsbergen, Joost Baars, Radna Fabias en Roelof ten Napel.
Het was een goed poëziejaar. In het juryrapport lees ik: ‘We vonden veel geëngageerde poëzie, zonder activistisch te worden, maar ook pakkende liefdesgedichten en poëzie die met volle kracht naar de eigen navel staarde. De woordenschat van de dichters was vaak rijk en hedendaags, maar je had ook dichters die aan tweehonderd woorden voldoende hadden. We lazen experimentele en humoristische gedichten en geregeld kwamen die zelfs bij een en dezelfde dichter voor.’ Met andere woorden, niets nieuws onder de zon, al is het diverse landschap niet zonder hiërarchieën. Er zijn richtingen en dichters die het beter doen en meer aandacht krijgen dan andere richtingen en dichters, terecht of onterecht. Dat een aantal dichters met volle kracht naar de navel staart, ach, juryrapporten zijn nou eenmaal het product van polderen en welhaast nooit shakespeareaanse hoogstandjes.
Maar goed. Geen Kokanje van Hannah van Binsbergen, geen Hier van Eva Gerlach, Diamant zonder r van Maria Barnas, Namen noemen van Nachoem Wijnberg, Het uitgelezen deel van Michael Tedja, Slangen van Dominique De Groen of Autobiografie tot op de dag van vandaag van Arjen Duinker. Ook geen Tonnus Oosterhoff met Suffisant lecteur, in een oplage van 126 exemplaren uitgegeven door Druksel – een bibliofiele bundel, die dus niet mee kan doen met het circus. Maar wat een heerlijke poésie pure:
Pa zet de ketel op het vuur
voor thee. Dit betekent, denkt hij,
dat de kinderen zo zullen komen.
Maar, vader, die heb je heel niet.
Al die namen dus niet, maar wel Mythen en stoplichten van Alara Adilow, beginnen voor gevorderden van Hélène Gelèns, De introductie van het plot van Frank Keizer, Waar is het lam? van Mustafa Stitou en wilde dood van marwin vos.
Het is niet de eerste nominatie voor Mythen en stoplichten. De bundel, die al eerder de Herman de Coninckprijs won en ook genomineerd is voor de Buddingh’-prijs, is een dwars, opvallend debuut, dat het taboe en obscene niet schuwt:
Mijn teddybeer verbleekt in het onweer.
Ik tippel bij de stoplichten, heb een anus vol zaad.
De auto’s glijden als fallussen door de straat.
Een ‘spektakelbundel’, las ik ergens. Uiteraard trekt een gedicht als Schenk mij een taal waarin ik genderloze verhoudingen kan aangaan met de wereld de aandacht omdat premier Mark Rutte daarin als seksspeeltje figureert, maar het gedicht is óók een slim politiek statement, zonder dat de poëzie erbij inbindt. Het ritme, de beeldtaal, de verrassing, kortom, de vorm helpt de tekst evengoed op weg als de inhoud. Hetzelfde geldt voor de andere gedichten, die veel minder ik-gericht zijn dan ze op het eerste gezicht lijken, en zeker niet larmoyant dwepen met het armzalige ik en zijn of haar eventuele slachtofferrol.
beginnen voor gevorderden van Hélène Gelèns is volgens de jury ‘een lichte, luchtige en sprankelende bundel’. Daar kan ik me in vinden. Gelèns schrijft poëzie die zich goed leent voor de voordracht: ‘omwonendenblijfbinnensluitramenendeurenblijfbinnensl/ wij hebben alles onder controle/ wij gooien te veel weg/ we gebruiken wat we willen gebruiken/ wat we willen afdanken danken we af/ de afvalberg wordt te hoog’.
In de eerste helft van de bundel staan veelal gedichten waarin gehunkerd wordt naar bevrijding, weg van lichamelijke en maatschappelijke beknelling, Paul van Ostaijen en zijn gevleugelde regel ‘Ik wil bloot zijn/ en beginnen’ indachtig. Verderop raakt de bundel aan maatschappelijke thema’s als het kapitalisme (‘voort. dwars door het zakenlabyrint. voort voort./ vandaag is de dag. stock market! trinity church!’) en schrijft Gelèns een ijzersterke reeks over mijnbouw en radioactiviteit. De taal blijft speels en opgewekt, maar de uitroeptekens zijn hier niet langer blijmoedig: ‘een nieuw element! polonium – naar het geboorteland van marie/ en hopla nog een: radium – alles straalt! alles straalt!’ Ook het gedicht randvoorwaarde is een hoogtepunt.
Het talent van Frank Keizer om politieke taal met een zekere plechtstatigheid en beeldenrijkdom te vermengen, zorgde voor eigenzinnige poëzie in eerdere bundels als Onder normale omstandigheden (‘In de jaren negentig ging het licht uit in mijn jongenskamer’) en lief slecht ding (‘dus laten we een weg banen door de marginale openbaarheid/ en in de winter warmte zoeken’).
Die bijzondere taal is in De introductie van het plot gebleven, en je denkt hardop mee met Keizer die in dit ‘leerdicht’ verslag doet van een kennismakings- en leerproces en hardop nadenkt over machtsongelijkheid, koloniale erfenis, de vernietigende effecten van het kapitalisme, grootschaligheid en globalisme op gemeenschappen en het individu. De taal waarin dit alles gebeurt, is verre van stellig en bewust spreektalig, zoals in de introductie van de politie:
ik vroeg me al af wanneer ze kwamen
terwijl eigenlijk introduceerde de politie zichzelf
de hele tijd al
keer op keer ook als je dacht dat je leefde
maakte ze dood om je heen
Toch kreeg ik deze keer minder vat op het werk. Misschien omdat de bundel weliswaar buitengewoon rijk en elegant is, maar ook wat belerend, ondanks zijn open en kwetsbare karakter. De dichter studeert en citeert hardop en heeft veel kennis van zaken, daarvan getuigt de verantwoording achterin, maar hij doet eerder verslag van die kennis, en vat problematische ervaringen eerder (prachtig) samen, dan dat hij ze belichaamt. Ik ben er nog niet uit, maar merk dat ik toch naar het boek bleef grijpen. En overal heb ik uitroeptekens gezet, zoals bij deze frase: ‘in een leerdicht gaat het niet/ om wat je allemaal moet weten/ maar hoe’.
In Waar is het lam? van Mustafa Stitou kan ik geen enkel minder geslaagd gedicht aanwijzen, ook niet na de zoveelste herlezing, steeds ontdek ik weer iets nieuws. Stitou is een uitmuntende verteller, en doet zijn verhaal in heel precies geformuleerde en zeer evocatieve gedichten, die tegelijkertijd ook iets achteloos hebben. Wat ik lees zie ik voor me, ook al is dat wat ik ‘zie’ soms helemaal niet duidelijk ‘te zien’. Bijvoorbeeld in het zevende gedicht uit de reeks ‘Pantheon’:
Een god is doorzichtig als een dauwdruppel.
Een andere god walgt van zijn verbrande gezicht,
heeft het gevoel dat iedereen hem misprijzend
aanstaart, voelt zich smerig, overtollig, fietst
door een tunnel razendsnel naar huis, sluit zichzelf
wekenlang op.
Ik kan blijven citeren uit deze bundel van de buitencategorie. De toon is zacht, direct én suggestief, de eruditie groot. De bijbel, de koran, het geloof in het algemeen, jeugdherinneringen, persoonlijke ervaringen – alles is dusdanig gerangschikt en in elkaar geschroefd dat er veel meer staat dan op het eerste gezicht lijkt:
Om ons op te vrolijken
viste grootvader de longen
van het offerdier uit het teiltje
met de organen, bracht de luchtpijp naar
zijn mond en blies:
de longen zetten uit
alsof ze ademhaalden
marwin vos publiceerde na het aangrijpende het leven van sterren nu wilde dood. Wederom een poëtisch onderzoek. Geen monotone studie over rouw, wel een heel persoonlijke zoektocht naar hoe je de schokkende ervaring van verlies precies verwoordt. Ook hier een uitgebreide verantwoording, door vos ‘misstukken’ genoemd, maar de verteller in de gedichten zélf, in afdelingen als ‘huilstukken’, ‘aspecten van zelfmoord’ en ‘zuchtstukken’, durft het sentiment op te zoeken, zonder ook maar enigszins larmoyant te worden: ‘weet je nog toen je al in het begin bij de terugkerende rode luchten en asdeeltjes die uit de windstille hemel vielen zodat we onze ramen sloten en geluidarm afwachtten tot het weer beter werd opmerkte dat dit steeds vaker voorkwam we lachten en sommigen konden niet nalaten licht spottend te antwoorden dat je zeker weer spoken zag’.
Vijf bijzondere bundels, voor een poëzieprijs die nog altijd bestaat, waarvan één bundel er met kop en schouders bovenuit steekt. We hebben dit jaar zowaar niets te klagen.
Op 17 mei 19:00 uur wordt bij het radioprogramma Opium de winnaar bekendgemaakt.