Even buiten Sils Maria, in het mooiste bergdal van de Alpen, trof ik, op een heuvel tussen de pijnen, het huis waar ik al jaren over droomde. Het heeft dikke, witte muren die ’s winters de warmte binnen houden en ’s zomers de koelte. Ramen met hemelblauw geverfde luiken, een eenvoudig balkon op het zuiden. In de keuken staat een houten tafel voor het raam. In de woonkamer twee zitstoelen en een open haard. Houten wanden, houten plafond.
In zo’n huis zou ik de seizoenen kunnen doorleven, aan zo’n tafel zou ik alles kunnen schrijven wat ik wil. Ik zou bergen bedwingen, zwemmen in ijskoude bergmeertjes, opdrogen in de hoogtezon. In de avonden zou ik een vuur aanmaken en boeken lezen (hond aan mijn voeten). Ik zou slapen in de koude lucht onder een donzen deken, ontwaken met hete, sterke koffie. Het is mijn eenzaamste droom van geluk, of mijn gelukkigste droom van eenzaamheid.
Het is ook zelfverloochening, naar alle waarschijnlijkheid. In het eenvoudige huis op de berg zou ik nieuwe manieren vinden om de toestand ingewikkeld te maken. Ik zou verlangen naar alles wat ik was ontvlucht, mijn enkel verzwikken, de regen vervloeken, een verhouding beginnen.
Nietzsche zou de vloer aanvegen met mijn zogenaamde ascetische idealen van eenvoud, zuiverheid en regelmaat, en niet alleen omdat ik als vrouw (en dus als symbool van zinnelijkheid), eigenlijk voornamelijk in de weg sta van door mannen beoogde ascese. In De genealogie van de moraal (1887) wijdt hij een hoofdstuk aan de ‘verheven morele cultus’ van ascetische idealen, die hij verwerpelijk vindt. Overal waar de ascese wordt gezien als deugd gaat het, kort gezegd, mis. Ascese wordt een ‘sacrale vorm van mateloosheid’ van mensen die zichzelf hebben wijsgemaakt te goed te zijn voor deze wereld; een machtsinstrument van priesters en op priesters lijkende heilanden en zielenknijpers; een leugen van kunstenaars die zichzelf een onafhankelijkheid toedichten die ze niet bezitten, en hun kunst bovendien veel te ernstig nemen.
Nietzsche schreef de Genealogie tussen 10 en 30 juli 1887, in Sils Maria, in een simpele kamer die hij voor één franc per dag huurde van de burgemeester van het dorp (tevens uitbater van de groentewinkel op de begane grond van het huis). Met zijn fysieke gezondheid was het toen al zo slecht gesteld dat hij zijn hoogleraarschap in Basel had moeten opgeven.
Acht jaar daarvoor was hij voor het eerst naar Sils Maria gekomen, en tussen 1881 en 1888 bracht hij er zijn zomers door (met als enige uitzondering ’82, toen hij verliefd werd op Lou Salomé, haar ten huwelijk vroeg, werd afgewezen). In Sils vond hij niet alleen een klimaat dat hem bevrijdde van zijn chronische hoofdpijnen, maar ook een landschap dat hem toegang gaf tot zijn grootste ideeën. Het Fex-dal beroerde hem bovendien zo hevig dat hij regelmatig met roodomrande ogen van het vele huilen terugkeerde van zijn wandeltochten.
De enige ware ascese was volgens Nietzsche, niet erg verrassend, voorbehouden aan filosofen. En dan niet de ‘zogenaamde’ filosofen, maar de échte, degenen met een ‘onvervalste filosofenirritatie’ jegens de zinnelijkheid en een hang naar onthechting. De vrije filosoof is ascetisch, niet ‘op grond van een deugd, een verdienstelijke wil tot tevredenheid en eenvoud, maar omdat hun hoogste meester dit en niets anders van hen vereist’.
Het lijkt erop, of het is in elk geval verleidelijk om te denken, dat De vrolijke wetenschap, de Zarathoestra-boeken, Voorbij goed en kwaad, de Genealogie, niet mogelijk waren geweest zonder Sils Maria. In elk geval heeft Nietzsche duidelijk zijn geliefde dorp voor ogen wanneer hij schrijft over de ‘woestijn’ die de filosoof in moet trekken, die geen woestijn is maar een bescheiden kamer in een eenvoudig pension, een leven van regelmaat, een gebergte met ‘ogen’ (bergmeren), en de zekerheid dat de denker anoniem kan blijven.
Met die anonimiteit leek het in werkelijkheid overigens wel mee te vallen. In een brief aan zijn moeder uit 1885 valt te lezen dat het in Sils wemelde van de mensen die hem kenden. Wanneer hij de tijd had om ‘ijdel’ te zijn, schreef hij, zou hij zich zo kunnen omringen met een kleine hofhuishouding. Als hij niet uitkeek, werd hij behandeld als een prins. Om zijn waardigheid te houden (en zijn reputatie te bewaken!) moest de ‘Einsiedler von Sils Maria’ zijn uiterste best doen om ‘immer schwerer zugänglich zu sein’. Ascese was een noodzakelijke voorwaarde, maar ook een fulltime beroep met bijpassend kostuum.
Een bordje in de tuin van het huis met de blauwe luiken verwijst naar een website. Ik zou het een poosje kunnen huren. Mijn droom zou me 150 keer zoveel kosten als die van Nietzsche.