Gelukkig is daar altijd de trein nog.
Iemand zit keihard te bellen. Sowieso klinkt dat altijd harder dan als iemand gewoon zit te praten met een medereiziger. Ik ga nu niet herhalen wat diegene allemaal zegt door de telefoon, maar het is van een ontstellende intimiteit.
Op een gegeven moment wordt het me te gortig. Je kunt heel lang tegen mij aanpraten over je roman-in-wording, maar na verloop van tijd wordt het me te veel en trek ik mijn jas aan. Ik zag het laatst ook bij mijn dochter. We zaten in een duur restaurant, er werd een sommelier bij gehaald die haar ging vertellen over een rivier in Portugal, in het zuiden of juist in het noorden, ik weet het niet meer, en daar dan de wijngaarden bij. Ik zag haar blik, haar welgemeende ‘o ja’ en ‘goh’ en ik wist dat ze helemaal niet wist waar het over ging, en dat dat voor een tijdje niet zo erg was.
Maar het moet ook weer niet te lang duren.
‘Hé’, zeg ik.
De bellende persoon in kwestie praat lustig door.
‘Hé!’ roep ik.
Verstoorde blik in mijn richting.
Ik maak een handgebaar. Iets vaags dat ik me uit Friends herinner, ik hoop dat het betekent wat ik denk dat het betekent.
‘Wacht even’, hoor ik de jongen/man zeggen.
Vragende blik in m'n richting.
‘Weet je wat het is’, zeg ik.
Hij weet niet wat het is.
‘Ik weet nu alles van je’, zeg ik.
What the f…, zie ik het personage denken.
‘En het erge is’, zeg ik. ‘Ik wil helemaal niks van je weten.’
Opgetrokken wenkbrauwen in mijn richting.
‘Ik weet dat je gesolliciteerd hebt’, zeg ik. ‘En ik weet ook waar. Ik weet hoe je het gedaan hebt, en ik weet waar je naartoe gaat, en wat je wel en niet lust. En ik wil het gewoon niet weten.’
‘Hé’, zegt het personage in zijn telefoon. ‘Er zit hier een of ander doorgedraaid wijf.’
‘Ho ho’, roept iemand verderop in de coupé. ‘Dat zeg je niet.’
Ik denk ondertussen na over dat doorgedraaid. Misschien klopt het wel, en moet ik er niet zomaar mijn medepassagiers mee lastigvallen. Het probleem is: eenmaal begonnen met het openlijk blijkgeven van je ergernissen is er geen houden meer aan.
De volgende dag neem ik ter zelfbescherming een kaartje eerste klas. Lekker rustig. Niet vermoedende dat in de eerste klas de écht drukke mensen zitten. Een man met een gezellig postuur gaat er eens echt voor zitten. Het zijn waarschijnlijk functioneringsgesprekken die hij in de trein afhandelt. Ik ga ervoor staan. M'n krant dwarrelt op de grond.
‘Zou u uw ongetwijfeld hoogst urgente zaakjes misschien binnen de vier muren van uw kantoor willen afhandelen?’
Een ongelovige blik wordt mijn deel. Hij mompelt wat in zijn telefoon en hangt op. Ik ruik bloed, maar weet niet waar ik daarmee heen moet. De rest van de treinreis blader ik met wild bonkend hart en zonder iets te lezen door de krant. Zo moet het zijn als je een vechtpartij hebt gewonnen. Zoete overwinning, maar ook: waarom heb ik me hiertoe laten verleiden?
Op weg naar huis haalt op een rottig smal stukje een fietser me in, en haakt in de tas die ik over mijn schouder heb. Hij komt ten val, ik spoed me naar hem toe.
‘Heb je je bezeerd?’ vraag ik.
Hij krabbelt overeind en kijkt woedend naar me op.
‘Jij moet niet zo in het midden fietsen’, zegt hij.
‘Weet je wat ik altijd doe als ik iemand wil inhalen?’ zeg ik. ‘Zeker op zo'n smal stukje?’
Mijn kinderen haten deze, door hen feilloos gekenschetst als ‘fascistische’, toon.
‘Jij moet sorry zeggen’, zegt hij.
Ik doe alsof ik hem niet hoor en vervolg mijn lesje op die akelig beheerste toon. Het volgende stadium, met mijn nagels iets stukkrabben en moeder Maria aanroepen, gun ik hem niet.
‘Dan waarschuw ik even.’
Ik zeg nog net niet: ‘Kijk.’ Om vervolgens de werking van de fietsbel te demonstreren.
De man kijkt me aan. ‘Zeg sorry.’
‘Ik vind het heel vervelend dat je bent gevallen’, zeg ik. ‘Maar het is echt je eigen schuld.’
Hij pakt zijn fiets stevig vast. ‘Ik vind jou veel te brutaal’, zegt hij. Dit heb ik nog nooit gehoord. Een schoolleven lang is men bezig geweest mij uit de tent te lokken, maar ik ben nooit veel verder gekomen dan wat gestotter voor het schoolbord.
Ik brutaal? Te brutaal zelfs? Ik wil hem al blij aankijken, als hij, sissend van kwaadheid, zegt: ‘Ik dacht dat je een aardige vrouw was. Maar dat ben je niet.’
Ik loop terug naar mijn fiets. In mijn rug hoor ik het hem nog eens roepen.
‘Je bent helemaal geen aardige vrouw.’
Thuis staat de televisie aan. Bart Chabot zit bij Pauw & Witteman, en blijkt een hersentumor te hebben. Kwaadaardig, goedaardig. Ik wil het allemaal niet weten.
Alsjeblieft, denk ik, schrijf er geen boek over.
Dichters & Denkers
Nieuw boekenseizoen
Uit: De Groene Amsterdammer van
www.groene.nl/2010/37
www.groene.nl/2010/37