De moeder van Frits van Egters houdt er nogal specifiek taalgebruik op na. ‘Hoei, boei, ik moet hier even zijn’, roept ze als ze, net van buiten, haar mantel op de kapstok hangt en zich naar ‘het kloset’ haast. En als haar man zijn evenwicht dreigt te verliezen: ‘Hoei!’ ‘Hee!’ Even later – vader is op de divan gaan liggen met een boek – is het weer raak. ‘Hoei boei, de kachel’, zei zijn moeder. Ze keek in het vuur en zei: ‘Hij brandt goed. Denk eraan, dat jullie, dat je hem zo laat staan. Met de ketel net ertussen.’ Als ze naar de keuken loopt, kijkt Frits op de klok. ‘Alles is verloren’, dacht hij, ‘alles is bedorven. Het is tien minuten over drie.’

Wij kennen onze klassiekers. De kneuterige hel van het Hollandse binnenhuisje zou niet meer zo, zo vervreemdend en zonder mededogen, worden neergezet als in De avonden. Sinds de roman in 1947 verscheen, van de 24-jarige toen nog Gerard van het Reve hetende, geldt het als een ijkpunt in de Nederlandse literatuurgeschiedenis. Tijdgenoten, collega-schrijvers, critici, herkenden het onmiddellijk als een belangrijk werk – blijkens ook de belangrijke debuutprijs die het kreeg – en voor generaties nadien was (is?) het een verplicht dan wel geliefd nummer op de leeslijst.

De schrijver zelf ondertussen maakte ook zo zijn ontwikkeling door, en groeide vooral dankzij zijn brievenboeken uit tot een literair fenomeen van formaat. Zijn gevoel voor ironie en theatraliteit, in combinatie met zijn gestileerde openhartigheid, brachten hem bij leven een grote schare devote volgers. Die snel groeiende status van cultheld en zelfbenoemde volksschrijver bracht echter ook een zekere ongrijpbaarheid met zich mee, een lastig te peilen clowneske pesterigheid die met terugwerkende kracht op het eerdere werk afstraalde.

Het is – voor mij, zeg ik er dan toch maar bij – in ieder geval nog maar moeilijk voor te stellen dat Simon Vestdijk over De avonden schreef dat het tot het aangrijpendste behoorde dat hij ooit onder ogen kreeg. Vreemd, grappig, sardonisch, origineel… Ja. Maar aangrijpend?

De bezwerende zinnen die in het laatste hoofdstuk aan de ouders worden gewijd (‘Zie hen (…) Er is voor hen geen hoop. Ze leven in eenzaamheid. Waar ze om zich heen tasten, is leegte. Hun lichamen zijn een prooi van het verval’), de óvergeciteerde slotpassage met het ‘Het is gezien (…), het is niet onopgemerkt gebleven’ – mij laten ze volstrekt onaangedaan. Ik vind De avonden denk ik eerder camp dan literatuur.

Anders dan bij de twee andere naoorlogse groten, Willem Frederik Hermans en Harry Mulisch, is de persoon van de schrijver op een hinderlijke manier vóór zijn werk komen te staan. Al moet ik eerlijk bekennen dat ik dit pas goed besef nu De avonden in vertaling een zegetocht beleeft in Engeland, en ook in Amerika de eerste loftuitingen verschijnen.

In de Engelse recensies wordt The Evenings binnengehaald als een opgedolven schat, een meesterwerk

Dit is dus hoe het kan gaan met kunst, met literatuur. Buiten de vertrouwde context kan iets opeens als nieuw gaan schitteren, niet gehinderd door te veel informatie en ruis, maar wel begeleid door trompetgeschal van The Society of Dutch Literature (De Maatschappij der Nederlandse Letterkunde): ‘the country’s best novel of all time’. Hoe belangrijk dat laatste is, blijkt óók uit de ontvangst: iedere buitenlandse journalist of criticus neemt dit zonder meer voor waar aan, en slaat vervolgens meer dan welwillend het boek open.

Hoe klinkt ‘Hoei boei’ in het Engels? Vertaler Sam Garrett – geen onbekende, hij vertaalde ook werk van Arnon Grunberg en Herman Koch – heeft verschillende oplossingen gevonden om dit staaltje idiosyncrasie om te zetten. De hierboven aangehaalde passage wordt dit: ‘“Goodness gracious, here’s what I’ve been wainting for,” she continued, quickly draping her coat over the stand and rushing to the toilet.’

Wat opvalt aan deze vertaling – dit zeg ik constaterend en niet kritiserend – is dat afgezien van het woord ‘wainting’ dat ik niet kende de zin er gewoner op wordt. Archaïsche woorden als ‘mantel’ en ‘kloset’ zijn opgegaan in het tijdlozer ‘coat’ en ‘toilet’, en ja, ‘goodness gracious’, het komt mij voor als een verzuchting die nog steeds aan de lopende band geslaakt wordt door willekeurige native speakers.

Dan het ‘hoei hee!’ als de echtgenoot zijn evenwicht dreigt te verliezen: ‘“Goodness!” his mother cried, “oh mercy!”’

In de derde ook hierboven aangehaalde passage kiest Garrett voor nóg een andere kreet: ‘“Oh heavens, the fire,” his mother said. She peered into the stove, then said: “It’s burning nicely now. Mind, you two, that you leave it exactly like this. With the kettle just a little in between.”’

In de vertaling is ‘hoei boei’ niet meer een eigenaardige, met de moeder van Frits van Egters verbonden kreet, en hierin typisch een uitgeschreven ergernis van de observerende zoon, maar een gewone verzuchting in verschillende toonaarden. Daarnaast is haar spreektaal verdwenen (‘Denk eraan, dat jullie, dat je …’) en is ook de ouderwetsigheid weg; ‘stove’ en zeker ‘kettle’ maken deel uit van de gemiddelde Engelse inventaris als ik op het interieur en taalgebruik in televisieseries afga (‘Shall I put the kettle on?’), waar de ketel bij ons al lang is opgegaan in de fluitketel.

Verdwijnt misschien de ironie van Reve in de vertaling? Blijft er alleen een extreem realisme over?

In de Engelse recensies, verschenen in The Guardian, The Nation, The Spectator, The Irish Times, wordt The Evenings zonder enige reserve binnengehaald als een opgedolven schat, een meesterwerk. Binnen korte tijd moest het vijf keer worden herdrukt, en werden er 15.000 exemplaren verkocht. Het wordt vergeleken met L’Étranger van Camus, dat vijf jaar later dan De avonden verscheen. Beide romans worden existentiële studies van de onthechte en vereenzaamde jonge mannenziel genoemd, beide getoonzet door verveling gemengd met wreedheid. ‘I have a sick soul, Frits declares to his rabbit.’

Opvallender is de vergelijking die wordt gemaakt met My Struggle van de Deense schrijver Karl Ove Knausgard. Ook in Nederland was het zesdelige Mijn strijd een groot succes. Er wordt een overeenkomst gezien in de ongefilterde weergave van het leven van alledag, waarbij geen detail, trivialiteit of oprisping wordt overgeslagen. ‘Every man has his story, Frits says, but it is seldom an important one.’

Ook worden genoemd – door Tim Parks in The Guardian – Henry Green’s Partygoing en Waiting for Godot van Samuel Beckett. ‘Never has the business of arriving at bedtime been more urgently and richly dramatised.’ In een paar stukken wordt Frits van Egters vergeleken met Holden Caulfield (verteller in Salingers Catcher in the Rye), zelfs vindt de criticus van The Irish Times hem daar bovenuit steken: ‘If Holden Caulfield is a bit of a pain, Frits van Egters, with his vile if hilarious jokes, astute observations and offbeat humour, is slightly terrifying but more real and far better company.’

Wat opvalt in de buitenlandse ontvangst is dat Frits van Egters zo menselijk wordt benaderd, en dat vooral het werkelijkheidsaspect van The Evenings wordt geroemd. Hoe is het wat dat betreft mogelijk dat iemand een overeenkomst ziet tussen het schrijven van Knausgard en Reve? In Mijn strijd is sprake van een onderdompeling in het volle leven, een niets en niemand uit de weg gaand gevecht met open vizier, alles gericht op het onderhouden van relaties, waar in De avonden een totale loner hardnekkig en stijlvast bezig is het bestaan op afstand te zetten. Knausgard is op geen enkele manier ironisch of sardonisch. Verdwijnt misschien de ironie van Reve in de vertaling? Blijft er alleen een extreem realisme over?

Afgaande op de reviews is dat ook weer niet het geval: het licht formele karakter van de dialogen wordt opgemerkt, en de ‘slight ironic gap between the reader and Frits’. Het oprecht gevoelde ennui overheerst echter, zozeer dat een van de critici in de slotpassage, die óvergeciteerde slotpassage, verzoening proeft. De beruchte appel-bessen, bessen-appel, door zijn moeder aangezien voor wijn, was immers ook al door hem aanvaard. ‘“Bessen-appel,” zei hij bij zichzelf, “bessen-appel. Help ons, eeuwige, onze God. Zie onze nood. Uit de diepten roepen wij tot u. Verschrikkelijk.”’

In het feit dat hij toch een glas aanvaardde – ‘“Het zal best smaken,” zei Frits, “het maakt niet veel uit.” “Nu is het ogenblik gekomen om te huilen,” dacht hij. Zijn ogen werden vochtig’ – en zijn moeder uitnodigde om samen te huilen, proeft deze criticus mededogen, en de aankondiging van andere tijden. Het slothoofdstuk maakte voor haar, naar eigen zeggen, alle eerdere vervreemding goed. ‘It has been seen… It has not gone unnoticed.’

Gefrustreerd over uitblijvend succes en financiële tegenwerking probeerde Reve in de jaren vijftig zelf rechtstreeks in het Engels te schrijven, hij ging daartoe zelfs in Londen wonen. Paris Review publiceerde het verhaal The Acrobat, dat later samen met andere verhalen in een Engelstalige bundel verscheen (wel gewoon bij Van Oorschot overigens). Het leidde tot één kleine recensie waarin zijn Engels als ‘limpid’ werd weggezet. Er was een echte vertaler, een buitenlander, voor nodig om Reve te bevrijden van zichzelf.

‘All is lost, he thought. Everything is ruined. It’s ten past three.’ Eenmaal in de rij van wereldliteratuur opgenomen, lijkt ook de slotpassage van Houellebecqs debuut, De wereld als markt en strijd, de woorden van Frits van Egters te echoën: ‘Het gevoel van isolement is volledig; vanaf nu ben ik een gevangene in mezelf. De sublieme eenwording zal niet plaatsvinden; het doel van het leven is gemist. Het is twee uur ’s middags.’

De tekst mag het weer op zichzelf doen, en appelleren aan lezers voor wie de vage cultus rondom ‘this enfant terrible of Dutch genius’ net genoeg is om de ontvankelijkheid te vergroten in plaats van teniet te doen. Onze Frits van Egters is – hoei boei – na zeventig jaar uitgegroeid tot ‘an Everyman’.