De journalist Evert Nieuwenhuis schreef De grote globaliseringsgids, een mooi boek dat zonder vooringenomenheid feiten en meningen duidt over de internationale politiek. Die geserreerde houding legde Nieuwenhuis af voor een essay in NRC Handelsblad waarin hij zijn (en mijn) generatie typeert als «nieuwe idealisten». Dat zijn wereldverbeteraars die solidair zijn met de verdrukten der aarden terwijl ze een weekendje New York doen. Idealisme is voor hen «een grabbelton»: ze geven met hetzelfde gemak geld uit aan een goed doel als aan Prada-schoenen. De kans bestaat zelfs dat nieuwe idealisten helemaal niks geven voor het goede doel, maar alleen naar een concert gaan dat een mondiale kwestie onder de aandacht brengt.
Nieuwenhuis gaat tekeer tegen critici die vinden dat dit geen idealisme maar ouderwetse liefdadigheid is of misschien nog minder dan dat, omdat de idealistische jeugd tegenwoordig zijn portemonnee hooguit trekt voor een drankje op een anti-onrechtfeest. Volgens de nieuwe idealisten kun je misstanden veel beter te lijf met oppassend gedrag in het dagelijks leven dan met de ijzeren principes van de jaren zestig. Dus je kunt best met het vliegtuig, als je maar wat stort om ergens een boom te planten. Je kunt best een iPod kopen, mits je daarna wat geld naar Afrika stuurt. Onwillekeurig dringt zich hier de nog altijd levendige praktijk van de katholieke aflaten op: zondigen mag, maar je moet betalen om niet in de hel te komen.
Sierlijk is dat nieuwe idealisten geen «Groot Gelijk» claimen. Ze zeggen niet zoals de jaren-zestiggeneratie wél deed op alle problemen een antwoord te hebben. Dat scheelt bombast vooraf en cynisme achteraf. Potsierlijk aan het nieuwe idealisme is dat het geen pijn mag doen. Het zoekt nergens ruzie en loopt volledig in de pas met de verlangens van de kapitalistische economie. Ook «sterrenactivisten» als Marco Borsato of Bono lijken afkerig van conflicten met zichzelf of anderen. Zolang bedrijven als Nike en Ikea letten op wat voor kritieken de jeugd hun geeft, hoeven ze voor hun voort bestaan niet te vrezen. En daar is ook iets voor te zeggen. Maar idealistisch is het niet. Het streven om je eigen verlangens te vervullen zonder anderen te schaden is «fatsoenlijk», niet idealistisch. Idealisme, in filosofische zin, schat ideeën hoger dan de realiteit, en wil, in politieke zin, de werkelijkheid ombuigen richting de droom. Idealisme kan niet anders dan met offers. Daar hebben nieuwe idealisten een broertje dood aan. Ze doen netjes, zonder pretenties te hebben, maar ook zonder plezier in te leveren. Het is een fatsoenlijke houding, en je kunt ermee integreren in elke Vinexwijk.
Begrijpelijk is de kreet wel. Door te poseren als «nieuwe idealist» creëert men een media genieke generatiekloof. Lekker kibbelen met de perfide babyboomers. Wij waren de echte idealisten! Nee wij! En natuurlijk bekt «fatsoen» minder dan «ideaal». Maar de realiteit is dat er door (linkse en rechtse) idealen heel wat meer mis is gegaan in de wereld dan door fatsoen. Nieuwenhuis benoemt niet voor niets de afkeer van ideologische zuiverheid als waterscheiding tussen de nieuwe idealisten en de protestgeneratie van de jaren zestig. Maar ondertussen blijft de jeugd zich wel spiegelen aan de types die de kampen in Goelag goedpraatten. Als «nieuwe fatsoensrakkers» door het leven gaan zou feitelijk juister zijn, en heldhaftiger.