Pessoa’s werk gaat over afwezigheid, zijn eigen afwezigheid. En het verlangen naar aanwezigheid. In het net uitgekomen ‘autobiografische’ Mijn droom is van mij staat de prachtige zinsnede: ‘en ik ben opnieuw het gelukkige kind dat ik nooit ben geweest’. Korter, geheimzinniger en helderder kan niet worden gezegd hoezeer zijn eigen manier van bestaan hem bevreemdde.
Julio Cortazar heeft eens aan de Argentijnse dichter Roberto Juarroz geschreven dat zijn gedichten in staat waren hem op een zeldzame manier af te matten en in vervoering te brengen, omdat ze ‘het zijn weer uitvinden’. Bij die woorden besef je ineens dat daarmee iets wordt gezegd over wat we gewend zijn wereldliteratuur te noemen. Werden afmattende boeken als De man zonder eigenschappen, Op zoek naar de verloren tijd of Het boek der rusteloosheid niet precies daarom geschreven? Om uit te vinden hoe het aanvoelt te bestaan? En te laten zien hoezeer ons ‘zijn’ doortrokken is van niet-zijn, nergens zijn en iets of iemand anders zijn.
Pessoa, Musil, Proust, Woolf, Joyce, het waren allemaal dwangmatige schrijvers. Alles in hun leven werd ondergeschikt gemaakt aan een nooit ophoudend onderzoek naar de invulling van begrippen als ‘identiteit’ en ‘persoonlijkheid’. Pessoa’s eigennaam (‘pessoa’ betekent persoon) klinkt als een pseudoniem. Niet eerder in de geschiedenis van de literatuur is het ‘ik’ op zo grote schaal geproblematiseerd als in de eerste decennia van deze eeuw. De onschuldig ogende woorden ‘ik’ en ‘zijn’ leken in de term ‘bewustzijn’ samen te vallen.
ALS OP AFSPRAAK werden er in allerlei grote Europese steden door modernistische schrijvers cruciale gedachten in hoofden van vertellers en personages gestopt die volstrekt inwisselbaar bleken. Vandaar dat er achteraf een verzamelnaam voor hen kon worden bedacht. Als Valery Larbaud zijn beroemdste personage A. O. Barnabooth laat denken: ‘Ik ben niets anders dan een verzameling mogelijkheden die ik om duizend redenen in twijfel kan trekken’, geldt dat voor alle modernistische personages.
Ook voor de heteroniemen van Pessoa. August Willemsen schrijft in zijn essaybundel Het hoge woord dat hij het gevoel heeft dat lezers en critici ‘zich te veel gelegen hebben laten liggen aan Pessoa’s heteronymie’. Dat hij die afsplitsingen van zichzelf verzon om orde te scheppen in de onverdraaglijke chaos in zijn hoofd zonder zijn innerlijke tegenstrijdigheden te hoeven opgeven. Willemsen was ooit van plan een studie over Pessoa te schrijven waarin hij de namen van de dichters Alberto Caero, Alvaro de Campos en Ricardo Reis zou schrappen. Maar gelukkig, schrijft Willemsen, ‘had Pessoa dat al voor me gedaan: zijn “Boek der rusteloosheid” is die chaos. Het is de heteronymie zonder de eigennamen.’
Het proza van Het boek der rusteloosheid vereist een zelfde leeshouding als gedichten. Je kunt er niet te lang achter elkaar in lezen. Door te stoppen creeer je de ruimte die het wit rond een gedicht op de bladspiegel biedt. Het rusteloze bewustzijn van Bernardo Soares (door Pessoa een semi-heteroniem genoemd) sloopt je. Toch wil je weten hoe het verder gaat. Als het uit is, ben je er van overtuigd een van de mooiste boeken van de wereld te hebben gelezen. Waarom is dat zo? Tenslotte heb je tientallen uren in het gezelschap van een ongelukkig bewustzijn verkeerd. Hoe kun je daar een soort gelukkig van worden?
Het boek der rusteloosheid is wel autistisch en solipsistisch genoemd, maar dat doet de scrupuleuze manier waarop wordt geregistreerd hoe de werkelijkheid wordt ervaren en geanalyseerd geen recht. Het bewustzijn moet zich ergens van bewust zijn, anders is het leeg. Angstaanjagend genoeg kan het, als het op zichzelf terugvalt, nog net de eigen leegte aanschouwen. Deze duizelingwekkende ervaring is door Pessoa in alle toonaarden beschreven. Zijn denken beweegt zich tussen horror vacui en een triomfantelijk delireren over de ongekende mogelijkheden die het bewustzijn biedt, juist doordat het zelf niets is.
In Mijn droom is van mij, dat bestaat uit brieven, dagboekfragmenten en beschouwingen, wemelt het van de poeticale uitspraken waaruit blijkt dat Pessoa tenminste van een ding zeker was: zijn eigen schrijverschap. ‘De kunstenaar drukt zijn gevoelens niet uit. Dat is niet zijn vak. Hij drukt van zijn gevoelens die uit welke hij gemeenschappelijk heeft met andere mensen. Om het paradoxaal te zeggen, hij drukt alleen die gevoelens van hemzelf uit die van anderen zijn. Aan de gevoelens die van hem zijn heeft de mensheid niets.’ Ziedaar de verklaring van de titel die Harry Lemmens, samensteller en vertaler, voor de bundel koos.
In de eerste brief die Lemmens opnam, schrijft Pessoa over Lissabon: ‘Voor mij is overal Europa, en niet Lissabon of een andere plaats. Het gaat om de geest, het sociale doet er niet zo toe.’ Deze brief, uit 1923, is gekozen om de dagboekfragmenten uit 1913, waarin het sociale nogal belangijk lijkt, in een juist perspectief te plaatsen. Lemmens rangschikte zijn materiaal thematisch, niet chronologisch. Als subtitel voor het eerste deel van zijn selectie koos hij de laatste regel van Het boek der rusteloosheid (dat uitkwam in 1990 en ook door hem werd vertaald): ‘O Lissabon, mijn thuis’.
PESSOA werkte als handelscorrespondent bij verschillende werkgevers. Zijn vrijheid was groot. Op zijn verschillende kantoren werkte hij vaak aan zijn eigen geschriften. Hij schreef eigenlijk altijd en overal. Hij bestond pas als hij schreef. De hele Baixa, de Benedenstad van Lissabon, was zijn biotoop. Daar repte hij zich van de ene afspraak naar de andere. Kantoor, redactielokaal, cafe en huurkamer waren de vier punten die samen de rechthoek vormden van zijn bestaan.
De gesprekken in de cafes leken ergens over te gaan, al krijg je niet te horen wat er werd besproken. ‘Boeiend gesprek’, schrijft hij regelmatig. Er werden plannen gemaakt voor tijdschriften met titels als Eerlijk Spel of Europa, wat later Orpheu werd. Een dag werd ‘koortsachtig’ genoemd als er vanaf half drie tot elf uur ‘s avonds was gepraat. 'We hebben gewandeld en gediscussieerd en immense zaken uiteengezet.’ Een dag werd als verloren beschouwd als er niets literairs was gedacht of gedaan.
Geen wonder dat het verloop van zijn relatie met Ophelia Queiroz zo veel overeenkomsten vertoont met die van Kafka en Felice Bauer. Ook Pessoa maakte zijn ‘verloofde’ ontmoedigend vaak duidelijk dat hij als echtgenoot een kat in de zak zou zijn. Hij sliep met pen en papier onder zijn kussen en stond ‘s nachts vaak op om urenlang te schrijven. Bovendien was hij er van overtuigd gek te zijn of het te worden. Hij zal best verliefd op Ophelia zijn geweest, maar wat vooral uit zijn brieven naar voren komt, is dat hij haar eigenlijk niets te zeggen had. Bij zijn prietpraat tegen haar voel je dat hij zich belachelijk voelt. 'Enne ikke vond het ook jammer dattik niet bij baby'tje was om baby'tje kusjes te geven.’
Zijn toon in de brieven aan Ophelia is vaak eerder balorig dan verliefd. ‘Morgen om een uur kom ik zoals afgesproken bij je langs. Ik denk dat je me zult herkennen; maar het kan ook zijn dat ik me verkleed als lotenverkoper of kalfsschenkel of kapotte kar. Ik weet het nog niet. Als ik verstandig ben ga ik te voet. Als ik niet verstandig ben, ga ik met mijn verstand.’
Hij ging met zijn verstand en dat deed hun liefde geen goed. Kort daarna was het afgelopen met de ‘kusjes en nommeer kusjes’ op welke roze kussentjes dan ook.
In een van de laatste brieven aan haar schreef hij: ‘Ik heb de leeftijd bereikt waarop je je vaardigheden volledig beheerst, en het intellect de grens van zijn kracht en bekwaamheid heeft bereikt. Het is dus tijd om mijn oeuvre te realiseren.’ Het was 1929, hij was 41, hij had alleen nog in tijdschriften gepubliceerd en hij had nog zes jaar te leven. Met het ontcijferen en ordenen van wat hij naliet, is men zelfs nu nog lang niet klaar.
Anders dan bij Kafka lijkt Ophelia hem tot niet veel meer geinspireerd te hebben dan tot twee gedichten die ‘Vaarwel’ heten, met regels als: ‘Ik heb zo vaak naar het einde verlangd/ Van deze scherts-liefde tussen ons’; en in het andere: ‘Ik kan mezelf niet wijsmaken dat er adel,/ Al zij het zieke in mijn liefde school.’ Hij kon op het laatst zelfs niet meer doen alsof, niet meer ‘oprecht veinzen’ om maar even een gevleugeld geworden uitdrukking van Kellendonk te gebruiken die ook door Pessoa bedacht had kunnen zijn.
Zijn heteroniemen, zijn vermogen om van persoonlijkheid te veranderen, waren voor hem ‘nieuwe manieren om te doen alsof ik de wereld begrijp, of liever, om te doen alsof je die kunt begrijpen’ zoals hij eens aan een collega-schrijver schreef. Hij was verslaafd aan de heldere roes die dat met zich kon meebrengen, meer nog dan aan de alcohol die hem uiteindelijk het leven zou kosten. Hoewel hij die ongetwijfeld als middel gebruikte om iets dat er op leek kunstmatig op te roepen. ‘Soms geeft dronkenschap/ Een wonderlijke helderheid.’
Maar meestal leed hij aan een ernstige vorm van ‘levensonlust’, of bevond hij zich ‘op de bodem van een bodemloze depressie’, of was hij ten prooi aan een metafysische angst die alles beheerste. Die verwoordde hij in brieven dan op een manier waardoor het zo in Het boek der rusteloosheid zou passen. Dat vond hij zelf ook, vandaar dat enkele van de mooiste brieven niet werden verstuurd. Pessoa heeft vanaf 1913 tot aan zijn dood aan zijn magnum opus gewerkt. Hij wist dat hij door ‘de afgrond aan gene zijde van de ziel’ als onderwerp niet te schuwen tot de allergrootste schrijvers zou behoren.
BIJ HET NAWOORD van Het boek der rusteloosheid schreef Harrie Lemmens: ‘Het is het boek van een man die niet kan bestaan, maar het moet, en daar zijn waarde en bestaansgrond uit haalt.’ Moeten van wie, vraag je je af, net als bij Kafka en Beckett. Ze gehoorzaamden kennelijk aan dezelfde ongeschreven Wet.
In een niet verstuurde brief aan zijn beste vriend Mario de Sa-Carneiro schreef Pessoa: ‘Vandaag is een van die dagen waarop ik nooit een toekomst heb gehad. Er is alleen een star, roerloos heden omheind door een muur van beklemming. De overkant van de rivier is, zolang het de overkant is, nooit deze kant, en dat is de innerlijke reden van al mijn lijden. Er varen schepen naar vele havens, maar geen enkel schip vaart naar waar het leven geen pijn doet, en nergens kun je van boord om te vergeten.’ Het was 1916, hij sloot af met: ‘Ook is er oorlog met Duitsland, maar daarvoor al liet de pijn lijden.’ Sa- Carneiro kon dat als geen ander begrijpen. Een maand later pleegde hij, zesentwintig jaar oud, zelfmoord om dezelfde pijn.
Het in memoriam dat Pessoa voor zijn vriend schreef, is ook in de bundel opgenomen. Hij noemt Sa-Carneiro een genie waarop de fatale vloek rustte te vurig te zijn omarmd door de goden. ‘Als ze hem aan wie ze schoonheid gaven, uitsluitend hun attribuut, straffen met het besef van de vergankelijheid daarvan; als ze hem aan wie ze kennis gaven, eveneens hun attribuut, straffen met het inzicht dat deze eeuwig beperkt is; wat voor angsten zullen ze hun dan niet opleggen, genieen van het denken of van de kunst, aan wie zij, door hen creatief te maken, hun eigen wezen hebben gegeven?’
De derde persoon enkelvoud verandert niet voor niets in meervoud. Hij had het ook over zichzelf. Het zal duidelijk zijn dat hij niet aan een minderwaardigheidscomplex leed.
HOEVEEL HIJ MET zijn vriend gemeen had, is in kort bestek te lezen in het laatste nummer in de literaire-stedenreeks van uitgeverij Bas Lubberhuizen, dat, hoe kan het anders, O Lissabon, mijn thuis heet. Pessoa is nu eenmaal gezichtsbepalend voor de stad. August Willemsen schreef de inleiding en drie essays voor de bundel. Hij doet in een stevig stuk, zoals we dat van hem gewend zijn, het modernisme in de Portugese poezie uit de doeken. Daarnaast stelde hij een mini-anthologie samen uit het door hem vertaalde werk van de belangrijkste vertegenwoordigers ervan: Pessoa, Sa-Carneiro en Jose de Almada Negreiros. Het sluit allemaal perfect aan bij Mijn droom is van mij. Je krijgt als het ware te horen wat al die ‘immense zaken’ waren die Pessoa met zijn literaire vrienden besprak. Hoe en waarom Orpheu werd opgericht en waar de elkaar in razend tempo opvolgende ismen voor stonden die uiteindelijk tot het volwassen Europese modernisme zouden leiden.
Willemsen heeft het smakelijk over ‘verfrissingslokalen’ als het onvermijdelijke cafeleven ter sprake komt. Het cafe was de plek waar men zich kon verliezen in schrijven, denken en dagdromen. En zich verliezen, dat wilden ze (was een dichter niet iemand die zichzelf nooit zou vinden?); Sa-Carneiro in Parijs en Barcelona, Pessoa in nog steeds bestaande cafes als Martinho da Arcada (waarvan een tekening van Frits Muller, die trouwens het hele boek prachtig illustreerde) en A Brasileira.
‘Kan men van Pessoa zeggen dat zijn grote ongeluk was dat zijn rede altijd heerste over het gevoel, het ongeluk van Sa-Carneiro was dat zijn rede nooit opgewassen was tegen zijn gevoel’, schrijft Willemsen. Het was altijd te veel of te weinig wat gevoeld werd, er was sprake van ‘een voortdurende gespletenheid tussen euforie en “nausee”, tussen hyperexitatie en apathie.’ Alleen slaagde Sa-Carneiro er niet in, zoals Pessoa, zijn geestelijke desintegratie in zijn werk te sublimeren.
Willemsen vraagt zich aan het eind van zijn artikel af wat de experimenteerdrift van de Portugese dichters ons na tachtig jaar nog te zeggen heeft. ‘Misschien is de poezie van de toekomst, waar zij het over hadden, die van ons heden.’
Waaraan kan worden toegevoegd dat veel daarvan in proza is geschreven.
Dichters & Denkers
`nieuwe manieren om te doen alsof ik de wereld begrijp’
Fernando Pessoa, Mijn droom is van mij: Brieven, dagboeken, beschouwingen. Gekozen, vertaald en van een nawoord voorzien door Harrie Lemmens, uitgeverij De Arbeiderspers, 286 blz., f39,90; O Lissabon, mijn thuis. Samengesteld door August Willemsen en Marcel van den Boogert, uitgeverij Bas Lubberhuizen, 213 blz., f34,50
KEES HIN maakte ooit een tamelijk slechte film over Fernando Pessoa, maar de titel was mooi: De vraag op het antwoord. August Willemsen, die er als Pessoa-kenner een hoofdrol in speelde, gaf blijk van een zekere korzeligheid bij de steeds herhaalde vraag ‘Wie is Fernando Pessoa?’ Hij antwoordde met citaten uit Pessoa’s werk. De essentie daarvan is dat de ‘wie is’-vraag eigenlijk niet kan worden gesteld.
www.groene.nl/1995/48