Natuurlijk was het op het verste punt van de wandeling dat de wind aantrok en de baby begon te huilen. Telkens als ik hem net getroost had en weer in de kinderwagen legde, zette hij het op een krijsen. Het waaide te hard om de wagen met een hand te duwen. We kwamen moeizaam vooruit en ons huis leek in hetzelfde tempo van ons weg te kruipen. Mensen keken naar mijn hysterisch gillende baby en liepen snel door.
Voor het metrostation waar geen enkele metro stopt, stonden twee jongens. Van afstand leken ze tot de groep hangjongeren te behoren die in de buurt wel eens voor overlast zorgt en waar ik een beetje bang voor ben. Elke andere dag was ik overgestoken maar de baby zette een crescendo in en dus stapte ik op hen af.
Ze zagen er excentrieker uit dan ik had verwacht. De ene jongen droeg een oude bontjas, de andere een retro trainingspak. Ze spraken Arabisch met elkaar en maakten daarbij vrolijke handgebaren alsof het niet maandagmorgen maar zaterdagavond was en ze op weg waren naar een feestje.
Ik begon de situatie uit te leggen; de wagen, de wind, de baby. Nog voor ik was uitgesproken nam de jongen met de bontjas mijn kinderwagen over. Het stond hem fantastisch, alsof hij in een videoclip speelde. In gebrekkig Nederlands vroeg de andere jongen of hij mijn zoontje mocht dragen. Zo liepen we verder, ik tussen mijn twee helden in. De zon ging weer schijnen, de baby keek vrolijk om zich heen. Het leek wel alsof we elkaar al jaren kenden.
‘So, where are you from?’ vroeg ik toen ik zeker wist dat ze inderdaad niet hier geboren waren.
‘Syria.’
‘O’, ik dacht aan een Syrische dichter die ik onlangs had geholpen zijn werk naar het Nederlands te vertalen.
Ik ben Syriër als ik alleen ben /
Met jou en je eindeloze vragen ben ik dat niet
De dichter wilde geen slachtoffer zijn, werd gek van het medeleven, van mensen die hem voortdurend met alles wilden helpen. Daarom zegt hij tegenwoordig dat hij uit Chili komt, of elk ander land dat bij zijn huidskleur past.
Ik wilde mijn helden niet in een slachtofferrol duwen, maar hoe je dan wel moet reageren had de dichter niet gezegd. Dus begon ik, onbeholpen, over dat het zo koud was buiten.
‘What’s the weather like in Syria?’
De jongens keken me verbijsterd aan. Ik mompelde nog iets over Nederlanders en onze obsessie met het weer, maar het gesprek was niet meer te redden. Zelfs mijn zoontje keek me sceptisch aan vanaf zijn plek in de brede armen van de statushouder. Gelukkig waren we bijna thuis.
Bij onze voordeur namen we afscheid. De uitnodiging boven een kopje thee te drinken werd vriendelijk afgewimpeld. De jongens liepen weg en ik wist zeker dat ik met mijn stomme ongemakkelijkheid een nieuwe vriendschap in de kiem had gesmoord.
Maar een paar dagen later stonden ze voor de deur met pakjes drinkyoghurt voor de baby, en gisteren bleven ze eten. De een had bloemen meegenomen, de ander een ijstaart. Aan tafel praatten we niet over het weer, wel over baby’s, werk en kickboksen. Ze lieten foto’s zien van ouders, broers en huizen die er niet meer staan, vertelden over het Syrië van voor de oorlog en hoe ze hier waren terechtgekomen. (Lopend vanuit Turkije.) Wat ze van Nederland vonden. (Emmeloord: way too many tulips.) Waar ze van droomden. (Een gezin. Een opleiding tot grafisch ontwerper.) We aten ons misselijk aan de chocoladetaart en zeiden: dit is gezellig.