Ik mag tot meerdere glorie van de Universiteit van Amsterdam, zeker de revolutionaire Universiteit van Amsterdam van die dagen, hierbij zeker opmerken dat ik in de jaren dat ik in die collegezalen heb verkeerd nooit openlijk door een student ben afgewezen. Integendeel, aan elk blok hield ik goede vrienden en vriendinnen over, enkelen zelfs voor het leven. Wel waren er meer dan eens studenten die moeite hadden het verhulde, reine beeld van de zeventiende eeuw dat ze tot dat moment in hun hart hadden gekoesterd, in te wisselen voor een realistischer, bruiner beeld. Sommigen wezen ook rechtstreeks en ge‰motioneerd de verantwoordelijkheid voor de donkere zijde van de Gouden Eeuw af. Vaak met de gekwelde retorische vraag: ik was er toch zeker niet bij?
HET ANTWOORD is duidelijk: natuurlijk niet. Niemand is verantwoordelijk voor de daden van zijn voorouders, behalve… als hij de erfernis van zijn voorouders aanneemt. Met andere woorden, een Spanjaard kan zich niet beroemen op de grootse ontdekkingen van zijn voorouders zonder zich te schamen voor de even grootse moordpartijen op de inheemse volkeren. Evenzo kan een Nederlander niet prat gaan op de verworvenheden van de Gouden Eeuw zonder zich medeverantwoordelijk te voelen voor barbaarse praktijken als de slavernij, die van die Gouden Eeuw minstens een legering van goud en brons maken.
In deze analyse zijn niet de erfgenamen schuldig, niet de jeugd, maar degenen die hun deze erfenis doorgeven met verhulling van het echte karakter ervan en zonder de verschuldigde belasting op die erfenis te betalen. In het geval van de slavernij, de grootste koloniale misdaad, bestaat de belasting hierin dat aan de slaven nooit compensatie is geboden voor het hun aangedane leed.
En dat terwijl de Nederlandse staat wel compensatie aan de slaveneigenaren heeft betaald. Erger nog, vanwege het rekken en trekken over de hoogte van die compensatie heeft de afschaffing van de slavernij zelfs een generatie langer geduurd dan strikt noodzakelijk was.
Niet alleen ontbreekt tot nog toe de Nederlandse ouderen de morele kracht om met het verleden in het reine te komen, om zodoende een schonere erfenis aan hun kinderen te kunnen nalaten. Ook proberen zij die zonden zoveel mogelijk te verbergen of te camoufleren. Of men hanteert de tribale rechtvaardiging dat wat de stamvaders andere stammen - andere stammen ver over zee bovendien - hebben aangedaan om te overleven en hun kinderen groot te brengen, niet in het nadeel van de stamvaders mag wegen.
Deze rechtvaardiging, die ervan uitgaat dat men een ander wel mag aandoen wat men zelf niet graag van een ander ondergaat, doet helaas nog opgeld in het grootste deel van de wereld. Het behoort tot de machete-praktijk van de Hutu’s en de Tutsi’s, de Servi‰rs en de Kroaten, de Amerikanen met hun bommenwerpers, de Fransen met hun kernproeven. Het staat heel ver van de humanistische praktijk, die juist het tribalisme probeert te ontstijgen, en ook verafgelegen mensen als buren probeert te behandelen. Een helend gebaar aan de afstammelingen van degenen wie men in het verleden onrecht heeft aangedaan, betekent dus dat men inderdaad het stamdorp wil verlaten om in een grotere wereld te leven; dat men de globalisering accepteert, zoals dat tegenwoordig heet.
EEN ANDER voorbeeld van de culturele vervreemding die de verhulling van het verleden met zich meebrengt, vindt men in een groot deel van de Nederlandse kinderliedjes. Liedjes als Oze wieze woze, E pompei, Iene miene mutte en talrijke andere worden voor van alles aangezien behalve voor wat ze zijn: Creoolse liedjes. In 1981 heb ik in De Groene Amsterdammer een artikeltje hieraan gewijd. Tot meerdere glorie van de uitgevers van het populaire, drie delen tellende Kinderzang en kinderspel vermeld ik dat dit artikel direct verwerkt is in de zeventiende druk van die uitgave, die in 1982 verscheen.
Een grote groep Nederlanders zal nu hopelijk weten dat juist de mooiste kinderliedjes niet uit het Germaanse pantheon afkomstig zijn, noch geniale creaties zijn van nonsens brabbelende baby’s. Het zijn liedjes die Hollandse vaders hun Afro-Portugese concubines voor hun bruine kroost hoorden zingen op de Westkust van Afrika. Als de vaders weer thuis waren en de jongste (die papa nog nog nooit had gezien) kwam papa na maanden, soms zelfs na jaren begroeten, wat klonk er dan mooier uit papa’s mond dan een nieuw, even melodieus als mysterieus lied?
In de loop der jaren heb ik steeds meer bewijzen voor de juistheid van mijn interpretatie van deze liedjes kunnen verzamelen. Maar collega-filologen lopen er nog steeds in een grote bocht om heen, in de hoop met doodzwijgen de gouden kleur van het verleden tegen het brons te vrijwaren.
De mooiste voorbeelden van de verkrampte verhulling en verdoezeling van het bronzen verleden vinden we op het gebied van de literatuur. Zo voert men talrijke redenen aan om het lange zwijgen van Nicolaas Beets na het verschijnen van zijn Camera Obscura te verklaren. Maar geen enkele literaire studie brengt te berde dat Beets lid was van de in 1853 opgerichte Maatschappij ter Bevordering van de Afschaffing der Slavernij. Dat hij tussen 1847 en 1857 zeker drie redevoeringen heeft gehouden tegen de barbaarse instelling. Door deze (opzettelijke?) onwetenheid dwingt men Nicolaas Beets in een hoek van vrijblijvende humor, waarin hij misschien helemaal niet hoort.
‘De familie Kegge’ bijvoorbeeld, dat in de derde druk van 1851 van de Camera Obscura wordt opgenomen en al in 1840 geschreven was, wordt een consistenter verhaal, een rijkere satire, wanneer men aanneemt dat Nicolaas Beets al bij het verschijnen van de Camera Obscura een standpunt tegen de slavernij en slavenhouders had ingenomen. Door op verkrampte wijze de slavernij buiten het vaderlandse verleden en vooral buiten de ‘schone’ letteren te willen houden, ontneemt men de Camera Obscura een groot deel van zijn zinvolheid en vergroot men de verveling in de literatuur.
DOOR HET ONTBREKEN van een ondubbelzinnig afwijzende houding tegenover de slavernij, die alleen met een beau geste of met Wiedergutmachung kan worden gedemonstreerd, blijft Nederland een onbetrouwbare partner in het koninkrijk, dat immers inmiddels uit gelijkwaardige partners heet te bestaan.
Dit wantrouwen wordt versterkt door het feit dat Nederland behoort tot de landen die het laatst de slavernij afschaften, namelijk net als Spanje en Brazili‰ pas in 1863 - dat was vijftien jaar na de afkondiging van de Nederlandse grondwet. Voor de viering van de 150-jarige herdenking hiervan werden de Antillen door de Nederlandse minister van Binnenlandse Zaken nota bene uitgenodigd om mee te doen met het vervaardigen van lespakketten voor de jeugd zonder er een moment bij stil te staan dat die grondwet van 1848 voor de slavengemeenschap op de Nederlandse Antillen geen enkele betekenis kon hebben. Een gotspe!
NEDERLAND WAS overigens ook niet vlot met de dekolonisatie, integendeel. Nederland ging hier ronduit tegenin door oorlog te voeren tegen Indonesi‰, nadat het zelf gedurende de oorlog de laarzen van de onderdrukking had gevoeld. Met Suriname en de Nederlandse Antillen kwam het niet veel verder dan tot een zuinig Statuut.
De vraag is dus: wil Nederland echt, dat wil zeggen metterdaad en niet met geschriften, een nieuwe, democratische geschiedenis maken in het nieuwe millennium of wacht het alleen maar op een gelegenheid om terug te keren tot zijn oude schelmenstreken? Er is veel wantrouwen, zeker gezien de houding van Nederland tegenover de Nederlandse Antillen in het laatste decennium.
Het ziet er naar uit dat Nederland het Franse dekolonisatiemodel heeft ontdekt - waarbij de vroegere wingewesten, zogenaamd met gelijke rechten, volkomen bij het moederland worden ingelijfd - en zich nu haast de verhoudingen binnen het koninkrijk die richting op te sturen.
Dit grote wantrouwen wordt gevoed door het feit dat Nederland niet op een ruiterlijke manier met de slavernij en het koloniale verleden heeft afgerekend. Er is nooit een beau geste tegenover de nakomelingen van de slachtoffers van Nederlandse misdaden tegen de mensheid gemaakt, terwijl deze nakomelingen dagelijks met Nederlanders aan tafel zitten. Er is nooit gezegd: Sorry. Er zijn nooit consistente pogingen gedaan de veroorzaakte achterstand onder de bevolking te compenseren. Terwijl men het niet meer dan normaal vindt dat de Duitsers en Japanners een bedrag ter Wiedergutmachung aan hun voormalige slachtoffers betalen, lacht men bij die gedachte als het om Nederland en de Antillen en Suriname gaat.
Om de eigen burgers de ogen te openen voor het verleden en als begin van een concrete Wiedergutmachung, niet alleen tegenover de Nederlandse Antillen en Suriname maar tegenover heel de Westindische wereld, zou de Nederlandse regering ergens een monument kunnen plaatsen tegen overheersing en onderdrukking, tegen slavernij in het bijzonder, en voor mensenrechten over de hele wereld, met de eenvoudige woorden: ‘Nimmer meer’. Als de ontbrekende tegenhanger van het bevrijdingsbeeld op de Dam in Amsterdam. Als een definitief afscheid van het vernietigende tribalisme.
Nimmer meer
Er zijn monumenten tegen de onderdrukking en voor de vrijheid en over van alles. Maar er is in Nederland nog steeds geen monument tegen de slavernij. Pas als dat er wel is, schrijft Frank Martinus Arion, kan Nederland beginnen met een echte verwerking van het eigen barbaarse verleden. Het moet in brons, de kleur van de keerzijde van de Gouden Eeuw. ..LE HET IDEE dat Nederland een helend gebaar moet maken naar de volkeren waartegen het misdaden tegen de mensheid heeft gepleegd, met name de slavernij, was jarenlang een aarzelende vraag bij me. Het werd voor het eerst een zekerheid toen ik in de jaren zeventig als medewerker voor de klassieke zeventiende-eeuwse letterkunde verbonden was aan de Universiteit van Amsterdam. Aan de manier waarop de studenten mij aankeken als ze aan het begin van de colleges binnenkwamen, merkte ik hun verwarring. Het was duidelijk dat ze niet verwacht hadden in het heiligdom van de zogenaamde Gouden Eeuw geconfronteerd te worden met een zeer concreet gevolg van die Gouden Eeuw: een bruine allochtoon.
www.groene.nl/1998/11