Schröder zet de jarenvijftignostalgie in Sellinger luister bij met woorden van weleer © Dolf Kruger / Nederlands Fotomuseum / ANP

Laat me beginnen door te zeggen dat ik nooit naar Wenst wil gaan. Het is niet nodig, het zal me bezoeken ook al kan ik er niet heen. Wenst is een dorp dat niet bestaat, maar wel had kunnen bestaan, een per vergissing door de tijd achtergelaten gehucht in Oost-Groningen. Vaal door het stof van de aardappelakkers, muf door de geur van de meelfabriek en door de rioollucht van het kanaal, dat af en toe vlokken schuim het dorp in hoest.

Allard Schröder bezoekt in de verhalenbundel Sellinger de bewoners van Wenst, over wie hij in 2009 acht verhalen publiceerde in de bundel Wenst. Onveranderd is het dorp, nog altijd is het 1952. Het is alsof Schröder opnieuw even het deksel oplicht van een oude kist, waarin zich een door liefdevolle handen vormgegeven maquette van huisjes en poppetjes bevindt. De details zijn indrukwekkend in hun precisie, en ietwat macaber omdat ze de obsessie van de maker laten zien. Wie zich over de kist buigt om naar de poppetjes te kijken, ziet wat zij op het eerste gezicht niet zag: dat Wenst geenszins een idyllisch dorp is.

De blozende jonge moeder met het kind staat op het punt om de liefde voor haar man in één klap te verliezen. De verloren zoon van het dorp, teruggekeerd van de oorlog, knap en fier als vroeger, is duister en cynisch geworden. Een wetenschapper sluit zich op in zijn laboratorium en werkt vruchteloos aan een mysterieus experiment. Een baby ligt in een aardappelveld te vondeling. Een dominee minacht zijn gemeenteleden (met namen als Luitzen Kolschoot, weduwe Appel-Krummelkes, Duppie en Zwientje, Magginus Boer, Wubbechien Haling) en verlekkert zich intussen aan hun dochters.

In dit dorp gelden ‘de wetten van Wenst, dat je in ongewisse tijden moest nemen wat je in de schoot geworpen kreeg’. Maar ondergaan de dorpelingen lijdzaam hun lot? Niet helemaal. Af en toe doet een ‘steen in de kikkervijver’ de boel rimpelen, de kikkers springen op, en daarna keert de rust terug.

De mannen van Wenst schieten tekort – ze zijn kreupel, zwijgzaam

De mannen van Wenst schieten tekort zoals Wenst tekortschiet. Ze zijn kreupel, zwijgzaam, worden geteisterd door hoofdpijn. Ze bekijken de vrouwen in hun leven met vrees en ontzag, en die vrouwen zijn op hun beurt groots en ongenaakbaar. Ze blijven vaak net buiten handbereik, of ze bedriegen en vernederen hun mannen, ze zijn overspelige echtgenotes, ongrijpbare schoonheden of angstaanjagende moeders. Seks is alomtegenwoordig maar bestaat vooral uit ongeconsumeerde begeerte. Wat wel wordt geconsumeerd levert achteraf spijt en verdriet op.

Schröders stijl is ouderwets en degelijk, al klinkt dat stoffiger dan ik het bedoel. Het is eerder zoals bovengenoemde kist – van stevig, goed onderhouden materiaal, tijdloos. Al kan hij de verleiding niet weerstaan om de jarenvijftignostalgie luister bij te zetten met woorden van weleer, toen antimakassars nog op de crapauds lagen, men nog een sjamberloek droeg, over de puthaak getrouwd was en iets deed voor een handvol zilverlingen. Ook zijn de bijbel en de oorlog volop aanwezig, je bent het bijna ontwend om erover te lezen, twee van de grootste literaire thema’s. Het zou haast anachronistisch zijn om de personages in deze bundel getraumatiseerd te noemen, al zijn ze dat volgens de huidige standaarden wel. Ook dat is ouderwets – Schröder heeft geen interesse in het duiden van psychologie, alleen in het tonen, en zijn personages zijn niet expliciet op zoek naar zichzelf.

Tweemaal wordt Wenst beschreven als ‘een stolp van lage luchten’. Groningen, meestal alleen Stad genoemd, is een andere wereld voorbij de einder. Inwoners die aan Wenst willen ontsnappen, lijken te verdwalen en altijd terug te komen. Bezoekers van buitenaf blijven niet lang, of het lukt ze überhaupt niet om er te komen, alsof Wenst zelfs binnen het universum van Sellinger onvindbaar is op de kaart. Voor de meeste dorpelingen is het Nederlands een kille taal die ze niet beheersen, wat nog meer verwijdering schept tussen Wenst en de rest van de wereld. Auto’s figureren vaak in de verhalen, ze arriveren van ver als ruimteschepen en trekken net zoveel bekijks, glimmende satellieten van een andere planeet.

Af en toe wordt de beklemming te letterlijk, niet passend bij de zwijgzame dorpsbewoners. ‘In deze streken waren ze gewend hun gevoelens voor zich te houden’ – dat spreekt al ruimschoots uit de rest van de tekst. Of: ‘Een weeë, kruimelige aardgeur dreef de vrouw tegemoet en herinnerde haar voor even aan de onverschilligheid van alle vergankelijkheid.’ Maar de ernst wordt af en toe verrassend onderbroken door een korte glinstering van humor: ‘de neus met de gebarsten adertjes zwol van genoegen’, ‘het grootste glas bier ter wereld’, ‘een eenzaam paard (…) de lul landerig uitgeschoven’.

Sellinger volgt ogenschijnlijk naadloos op Wenst maar is op een of andere manier duisterder, eenzamer. Waar het vertelperspectief in de eerste verhalenbundel plotseling en moeiteloos verschoof, alsof de bewoners van Wenst een enkel bewustzijn deelden, zijn de personages in Sellinger opgesloten in hun eigen gedachten. De claustrofobie van tijd en plaats wordt daarmee nogmaals benadrukt. Eén keer, in het laatste verhaal, Vollers feest, trekt het wolkendek weg. De sterren schitteren en de dorpelingen lijken elkaar voor het eerst in de ogen te kijken. Hoopvol word je ervan als lezer, misschien ontstaat er op zo’n toverachtig dorpsfeest echte liefde, vriendschap, iets. Maar de volgende ochtend hoest de rivier weer het gebruikelijke schuim op, en bovendien een lijk. Meer dan een bladzijde geluk is ons niet gegund.