
Een van de dingen die me ook bijbleven van de moord op Theo van Gogh, is de verspreking van de nieuwslezer op het Belgische avondjournaal. Er was een einde gekomen aan het leven van Vincent van Gogh, zei zij, en hoe ongelukkig de verspreking, geheel onlogisch was deze ook weer niet. De naam van de kunstenaar zit in ons systeem en binnen de familie Van Gogh ligt deze bovendien in de lijn der verwachting. De beroemde tak van de familie begon bij vader Theo en zijn zonen Theo en Vincent, de laatste vernoemd naar oom Vincent, waarna Theo vader werd van zoon Vincent, die vader werd van zoon Theo, en zoon Johan, de vader van de vermoorde regisseur en columnist. De namen in de familie knipperen per generatie, als een munt die steeds opnieuw wordt opgeworpen.
Alles voor Vincent, de titel van de biografie geschreven door Hans Luijten, speelt met die dubbelzinnigheid, gezien vanuit het oogpunt van iemand bij wie niet eerder zo uitgebreid werd stilgestaan. Voor Jo van Gogh-Bonger was de ene Vincent haar zwager en de andere haar zoon. De een schilderde de Amandelbloesem bij de geboorte van de ander en Jo van Gogh-Bonger besteedde het grootste deel van haar leven aan de zorg voor beiden, voor haar zoon bij leven en voor de schilder voor zijn naleven. Dat in het verhaal van Vincent van Gogh voor haar tot nu toe niet meer dan een bijrol was weggelegd, bijvoorbeeld in de grote biografie van Steven Naifeh en Gregory White Smith uit 2011, is logisch gezien de korte tijd dat hun levens elkaar kruisten – hun ontmoetingen zijn op een hand te tellen – maar onterecht gezien de beslissende uitwerking van dat contact. Zij was de schakel tussen de kunstenaar en het publiek: zonder Jo geen ‘Vincent’.
Luijten nadert haar dicht, aan de hand van dagboeken en overgeleverde correspondentie, een stroom van zakelijke en persoonlijke brieven die stagneert tegen het einde van haar leven, wanneer er minder wordt geschreven en meer wordt gebeld. Van Gogh-Bonger, Jo in de biografie, was iemand die zelf graag fictie wilde schrijven, maar uiteindelijk geen eigen werk schiep. Ze was op zoek naar iemand om zich aan over te geven, schrijft Luijten, en ondanks zijn rijke schets van haar tijd vóór Van Gogh – van de Amsterdamse familie Bonger, roeitochten over de Amstel, schaatstochten en een gemaskerd bal, van haar verblijf in Londen, van haar jaren als docent Engels en haar liefde voor George Eliot – is het wachten op de kunstenaar, iemand die ook zoekende was geweest en die toen, in tien jaar tijd, een gewichtig oeuvre bij elkaar geschilderd had. Jo was nog maar net samen met Theo, toen het bericht kwam dat zijn broer was opgenomen met een afgesneden oor en hij zich spoedde naar Arles. Vincent was haar zaak vanaf het moment dat Theo haar schreef: ‘Wij zullen zijne gedachtenis in eere houden, niet waar lieve?’
Knap aan de vertelling van Luijten is hoe deze Vincent in het leven van Jo eerst nog zachtjes doorschemert. We weten dat hij komt, maar hij zit in de wachtkamer, laat van zich horen met brieven en zijn schilderijen, die zich ophopen in het appartement in Parijs waar Jo met Theo gaat wonen. Hij bepaalde de sfeer, bijvoorbeeld toen er weer een bericht kwam, ditmaal uit de inrichting van Saint-Rémy, dat Vincent had geprobeerd zich om te brengen met zijn schilderspullen.
De ontmoeting vond uiteindelijk plaats in Parijs. Vincent kwam recht uit de inrichting maar Jo vond hem ‘volkomen gezond’ ogen, ‘veel sterker’ dan Theo, schreef ze in de inleiding van Brieven aan zijn broeder (1914), de uitgave van de briefwisseling die zij zou verzorgen. Kort daarop vertrok het gezin voor een verblijf naar Nederland: Jo en kleine Vincent logeerden in Amsterdam, Theo reisde alvast terug naar Frankrijk, ze schreven elkaar brieven en Jo deed Vincent nog de groeten, maar toen was hij al begraven.
Ook Theo overleed, gek van verdriet, en mogelijk syfilis; Luijten schuwt de details van zijn lijden niet. Jo betrok een villa in Bussum, samen met zoon Vincent en honderden Van Goghs, het leeuwendeel opgeslagen op zolder. Parijs had als kweekvijver van de moderne kunst kunstenaars in haar huis gebracht – Paul Gauguin kwam op kraambezoek – maar Jo was klein geweest naast Theo, met weinig verstand van kunst. Nu was ze in het bezit van het oeuvre van Vincent, een voorraad schilderijen, tekeningen en brieven die alleen maar kon slinken en waarmee ze grote plannen had. De wervelende geschiedenis van Vincents nalatenschap, een handel en wandel van schilderijen, is welbesteed aan Luijten, werkzaam als senior onderzoeker bij het Van Gogh Museum. Jo stuurde zijn werk de wereld in volgens een gewiekste strategie waarbij verkoopbaar werk altijd met onverkoopbaar werk gepaard ging, alles om de zinnen te prikkelen. Ze onderhield contacten, schonk werk aan de sleutelfiguren van haar tijd en ging in discussie met de eerste, kritische critici van Van Gogh. In 1905 organiseerde ze in het Stedelijk Museum een beslissende tentoonstelling met honderden kunstwerken. Ze huurde zelf de zalen, de caissière, de suppoost en diens zwarte strikje.
Dat Jo meer was dan pleitbezorger van, doet Luijten recht door ook haar werkzaamheden als vertaalster en auteur van enkele boekbesprekingen op te nemen, evenals haar aansluiting bij de sdap. Ze was iemand die haar leven lang ‘haar best’ heeft willen doen, niet per se een fijne eigenschap voor de hoofdpersoon van een lijvige biografie, maar het bracht haar op alle terreinen ver. Haar sociaaldemocratische activiteiten en ideeën zijn bijzonder boeiend wanneer ze raken aan de kunst, bijvoorbeeld als leden van Kunst aan het Volk voor een dubbeltje het Stedelijk in mogen, waar anderen 0,25 cent betalen en op donderdag – een soort elitedag – 0,50 cent.
De grote troef van deze biografie is dat Jo’s levensverhaal invoelbaar maakt hoezeer haar wereld nog altijd de onze is – Jo en Theo eten hoog op de Eiffeltoren wanneer deze net geopend is – en een nieuw licht werpt op een kunstcollectie die wij zo goed kennen, die we vanmiddag nog in het museum kunnen gaan zien, als we willen. Het is allemaal even onvoorstelbaar, hoe wankel de reputatie van de schilder eens was, hoe men niet op hem durfde te leunen als fundament van de moderne kunst. Maar zoals Jo schreef aan een galeriehouder in New York: ‘It is the fate of critics to be remembered by what they failed to understand.’