
Het genre van de negentiende eeuw was het reisboek. Madame de Staël schreef het invloedrijke De l’Allemagne in 1810; Alexander von Humboldt deed verslag van zijn reizen door Zuid-Amerika tussen 1799 en 1805; in de Verenigde Staten werden de reisverslagen van de tocht door Noord-Amerika van Meriwether Lewis en William Clark gretig gelezen; in 1831-’32 publiceerde de jonge Franse jurist Alexis de Tocqueville zijn reisverhalen vanuit de VS. En die lijst is veel langer. Charles Darwins reis op de Beagle naar de Galapagos Eilanden, Heinrich Barths indrukken vanuit Noord- en Centraal-Afrika, Richard Burtons reizen naar Mekka en Medina in 1853 – enzovoort.
De twintigste-eeuwse reisschrijver Jan Morris zou die populariteit van het reisboek zien als een reactie op de domesticatie van Europa. Bij ons verdwenen de oerbossen, wilde dieren werden verjaagd, er waren ziekenhuizen, scholen, parlementen waaraan koningen verantwoording moesten afleggen. Er werden polders drooggelegd, Nationale Parken gecreëerd. Wie avontuur wilde, moest Europa uit.
De 21ste-eeuwse historicus Jürgen Osterhammel zag er in zijn dit jaar vertaalde De metamorfose van de wereld: De mondiale geschiedenis van de negentiende eeuw iets minder spiritueels in; in de imperiale tijd draaide de wereld om macht, en macht kon alleen exact uitgeoefend worden als de wereld letterlijk in kaart werd gebracht. Die kennis werd toegepast. Technologie – trein, stoomschepen, telegram – deed de wereld accelereren, en daarmee afstanden verkleinen. In de populariteit naar reisliteratuur – schrijver op een ezeltje de eenzame binnenlanden in – zat bijna een nostalgisch verlangen naar een schier eindeloze wereld waar de elektriciteit nog niet alles verlichtte, waar je nog kon struikelen over de wonderen en mysteries.
Het was rond 1870 dat Jules Verne over die wonderen zat na te denken. De Frans-Duitse oorlog was uitgebroken, Bismarcks verzamelde Duitse legers begonnen al snel de Franse legers van Napoleon III op te jagen en in de pan te hakken. Verne, een schrijver van naam, gevorderd in de middelbare leeftijd, was tijdens de oorlog als dienstplichtige opgeroepen om te dienen als kustwacht – wat niet heel spectaculair moet zijn geweest, aangezien de oorlog geen vechtende marines kende.
Dus had Verne tijd om over het Engelse Kanaal te staren. Er was genoeg om over te peinzen. Zijn vader was overleden, zijn vader die hij had aanbeden – ‘een heilige’. Voor zijn laatste boeken had hij geen royalty’s ontvangen, waardoor hij voor het eerst geldzorgen had. Zijn enige zoon, Michel, gedroeg zich niet zoals hij vond dat zijn zoon zich hoorde te gedragen.
Zijn preoccupaties knepen de beroemde fantasie af die hem hiervoor tot de meest uitzinnige avonturenromans had gebracht. Hij had toen al Twintigduizend mijlen onder zee op zijn naam staan, en Naar het middelpunt van de aarde en Van de aarde naar de maan. Niet dat je tegen hem moest zeggen dat dat verhalen waren die uit zijn fantasie waren ontsproten – nee, zou hij zeggen, het zijn wetenschappelijke romans! Alles wat de personages doen, kan door de moderne technologie, of zal vlug mogelijk zijn.
Hij was hier heel precies in. Van vergelijkingen met zijn Engelse evenknie H.G. Wells – die van de War of the Worlds en van tijdmachines – was hij niet gediend, dank u wel. Wells verzon dingen die niet konden bestaan. Verne’s methode om naar de maan te komen bijvoorbeeld – door een man met een enorm kanon omhoog te schieten – zag hij in de lijn van de voortploeterende wetenschap liggen. Wells daarentegen zette een man op de maan via een bijzonder metaal dat zwaartekracht ongedaan maakte. ‘Laat me dit metaal maar eens zien’, brieste Verne. ‘Maak het maar eens!’
Jürgen Osterhammel schrijft dat ook dit buitengewoon des negentiende-eeuws was: voor het eerst werd de toekomst een onderwerp. Kunstenaars en denkers begonnen de mens te projecteren op wat ze dachten dat ooit mogelijk zou zijn, in plaats van alleen op dat wat ze kenden.
In ieder geval zat Verne in 1870 in een voor zijn doen contemplatieve periode toen hij in een krant een advertentie zag. Zelf zou hij zeggen dat hij zich herinnerde dat het een advertentie van een van de eerste Engelse reisagentschappen was, Thomas Cook and Sons, maar letterkundige historici konden de advertentie die hij beschreef pas in 1872 vinden – te laat om Verne nog te beïnvloeden. Wat de advertentie in ieder geval beloofde, was een reis rond de wereld, te voltooien in zeven maanden.
Dat kan sneller, dacht Verne en hij begon in een schriftje aantekeningen te maken voor een eigen reisverhaal:
Van Londen naar Suez, Egypte – zeven dagen
Van Suez naar Bombay, India, met stoomschip – dertien dagen
Van Bombay naar Calcutta, per trein – drie dagen
Van Calcutta naar Hongkong, met stoomschip – dertien dagen…
Dat Jules Verne de Frans-Duitse oorlog
aan de kust uitzat, past bij hem. Flaubert zou hebben gezegd: ‘De kunst is te denken als een halfgod, maar te leven als een bourgeois.’ Verne nam dat adagium wel heel letterlijk. Voor iemand met zo’n brede fantasie was zijn persoonlijke leven buitengewoon kleurloos.
Hij werd in 1828 geboren in Nantes, aan de monding van de Loire-rivier. Zijn familie bestond uit scheepseigenaren en handelaren, gegoede middenklasse. Het enige echte rebelleuse dat hij ooit zou uitspoken was wegrennen van huis, op zijn elfde, om als scheepsjongen uit te varen naar de Franse Antillen – maar voordat het schip uitvoer, had zijn vader hem al gevonden, en werd hij naar alle waarschijnlijkheid afgeranseld opdat het geen tweede keer in hem opkwam.
Hij volgde zijn vaders voorbeeld en ging rechten studeren in Parijs, waar hij bevriend raakte met Alexandre Dumas, zowel père als fils. Door hen aangemoedigd ging hij ook aan de schrijverij – operettes, liedjes, toneelstukken. Dit was de tijd van het Tweede Keizerrijk – Lodewijk-Napoleon had het parlement buitenspel gezet, zichzelf tot Napoleon III gekroond, en was aan een waanzinnige reeks daden begonnen die de grandeur van Frankrijk eer moesten aandoen. Hij tuigde een nieuwe financiële sector op, liet Parijs onnavolgbaar renoveren (door Haussmann), met grote stations en warenhuizen en boulevards, verbreedde het spoornet, liet een marine verrijzen, stond aan de voet van het Suezkanaal en stortte zijn legers in tal van dwaze koloniale avonturen en kleine oorlogen. Het Tweede Keizerrijk was een tijdperk van vernieuwing, en dus ook van opwinding, waarin salons over niets anders konden praten dan over wie met wie was gesignaleerd, wie welk van de pot gerukt schilderij had gemaakt, of welke aanstootgevende romans had geschreven. Het was de opmaat naar de Belle Epoque.
Iets wat Jules Verne dus aan zich voorbij liet gaan. Hij bleef in zijn studeerkamer, las Sir Walter Scott en Fenimore Cooper. Geen publieke affaires voor hem, hij bleef liever thuis en las Edgar Allan Poe.
Sterker nog, in de tijd waarin dichters de prinsen van de stad waren, overwoog hij zich terug te trekken uit de letteren. Verne was naar Amiens gegaan en was met een jonge weduwe getrouwd, Honore de Viane. Haar twee kinderen nam hij erbij. Via haar familie kreeg hij emplooi als makelaar, wat hem toch een verstandiger en financieel stabieler beroep leek dan schrijver. Dat hij toch bleef schrijven kwam doordat hij Pierre-Jules Hetzel ontmoette, de uitgever van Honoré de Balzac, George Sand, Victor Hugo en andere literaire kanonnen. Hetzel overwoog een tijdschrift te beginnen, niet zozeer voor het literaire genre maar voor het avontuurlijke, met sciencefiction, dat alle leden van het gezin konden lezen. In Verne vond Hetzel precies de juiste schrijver.
Kom maar op, zei Hetzel, teken dit royale contract, ik zorg dat je schrijver blijft. Hetzel bedacht ook een serienaam voor Verne’s verhalen: Voyages extraordinaires dans les pays connus et inconnus.
Of Verne de kleine lettertjes van het contract las is onbekend, maar hij verplichtte zich drie teksten per jaar aan Hetzel te leveren, wat op ongeveer drie romans per jaar neerkwam. Pas de problem – Honore hield Jules schrijvende. Hetzel was zelfs in staat verhalen van Verne te vetoën, bijvoorbeeld toen Verne bedacht dat zijn beroemde kapitein Nemo uit Twintigduizend mijlen onder zee een Pool moest zijn, die wraak wilde nemen op Rusland voor het onder de voet lopen van zijn vaderland. Kan niet, zei Hetzel, dat vinden onze vele Russisiche lezers niet goed. En dus schrapte Verne maar in zijn geheel zijn achtergrond, waardoor de lezer zich het hele boek kan afvragen waarom Nemo, ‘de aartsengel van de haat’, nu precies zo woedend op de wereld is.
Het is maar een van de redenen waarom hij in het literaire veld als een soort curiosum werd gezien. Hij deelde niet hun trauma’s over de Frans-Duitse oorlog en de bloedig neergeslagen Parijse Commune, schreef romans die los leken te staan van de maatschappelijke spanningen van die late negentiende-eeuw. Hij was dan weliswaar een auteur van de grote uitgever Hetzel, maar geen literaire ster. De Academie Française weigerde hem lid te maken. Critici vonden zijn stijl stroef, ontdaan van de elegantie waar de Franse letteren bekend om zouden staan. Zoals de dichter Guillaume Apollinaire uitriep: ‘Jules Verne! Wat een stijl! Niets dan zelfstandige naamwoorden!’
In De reis om de wereld in tachtig dagen geeft hij de sfeerbeschrijving van Londen als ‘de stad met de huizen, straten, verenigingen, pleinen en open ruimtes’. In de tijd van Verne was er nog geen knippen-en-plakken, anders had je die beschrijving allicht nog eens voor een stad kunnen gebruiken. In Tachtig dagen stelt hij zijn held Phileas Fogg voor door te zeggen dat mensen hem op Byron vonden lijken – maar dan met een snor en bakkebaarden, en met een passieve blik; wat zoiets is als beschrijven dat iemand op Mark Rutte lijkt, maar dan kaal, zwart en zonder bril.

Phileas Fogg dan, de held uit Reis om de wereld: Fogg, wat een naam (alsof je een Frans hoofdpersoon ‘Fromage’ noemt), woont op nummer 7 van Savile Row, de elegante straat die nu door vooral kleermakers wordt bewoond. Hij was niet actief in de scheepvaart, niet in de handel, hij was nooit gesignaleerd op de beurs of bij de Bank of England, had nooit staan pleiten in het gerechtshof, was geen lid van welk Royal Institute dan ook. Wat hij wel is, is lid van de Reform Club – de vereniging aan Pall Mall, gebouwd in een opulente faux Italiaanse renaissancestijl. Nooit wordt hij elders gezien dan van zijn huis op weg naar de Reform Club, of andersom (dit is, schat ik, zeven minuten lopen). Hij luncht en dineert er dagelijks, telkens gezeten aan dezelfde tafel, zoals hij alles op zijn dag op exact hetzelfde moment en dezelfde manier doet.
Een wandelend enigma, dat alleen maar enigmatisch wordt omdat hij zo zichtbaar is. Niemand weet precies waarom hij zo rijk is, niemand wordt ooit uitgenodigd iets te drinken in zijn aangename huis.
Het is in de Reform Club dat Fogg zich per ongeluk met een gesprek bemoeit. Twee leden hebben het over een oplichter die er met een astronomisch bedrag vandoor is gegaan en zeggen dat hij zich overal ter wereld schuil kan houden. De wereld is namelijk een nogal grote plek.
‘Dat wás ooit waar’, laat Fogg zich ontglippen.
Een gesprek ontvouwt zich – als de wereld door stoomschepen en spoorwegen kleiner is geworden, hoelang zou een mens dan nodig hebben de wereld rond te gaan? Drie maanden? Tachtig dagen, stelt Fogg en binnen twee bladzijden verwedt de zwijgende, halve kluizenaar Fogg zijn halve fortuin erom dat hij die avond nog weg kan gaan en 21 december om kwart voor negen ’s avonds weer in de salon van de Reform Club kan staan. Afgesproken.
In de meest recente verfilming – Around the World in 80 Days, uitgezonden afgelopen kerst op de bbc– is Fogg die ochtend voor lafaard uitgemaakt. Wanneer hij in de salon van de club een krantenbericht bespreekt dat het in theorie mogelijk is de wereld rond te gaan in drie maanden, zegt een bijdehand lid dat het kan, maar niet door Fogg. ‘Some are born to adventure, and others, alas, are not.’ Hij memoreert dat Fogg ooit moest huilen toen hij in augustus niet zijn wollen vest aan mocht.
Dat ‘lafaard’ van die ochtend galmt nog na in Foggs hoofd en dus springt hij uit zijn stoel, roept ‘I shall circumnavigate the globe in eighty days!’ en barst de salon van zijn club in lachen uit.
In het origineel geeft Verne geen psychologische verklaring voor Foggs weddenschap, zoals de salon ook niet in lachen uitbarst. Het lijkt business as usual. Verne was zelf precies één keer in Groot-Brittannië geweest, in zijn jongere jaren, en leek alles wat hij wist op dat reisje gebaseerd te hebben. Waarschijnlijk dacht hij dat zulke weddenschappen aan de orde van de dag waren, hij kende vast die ene beroemde weddenschap in een andere club, waarbij twee heren in een landhuis wedden om welke regendruppel op het raam het eerste naar beneden zou stromen.
In het origineel heeft Fogg overigens die dag zijn persoonlijke bediende ontslagen, na twintig jaar trouwe dienst, omdat die hem scheerwater bracht dat twee graden kouder was dan hij het wilde hebben. Diens vervanging, de Fransman Passepartout, verlekkert zich net aan Foggs riante huis – zijn eigen nieuwe verblijf – als hij te horen krijgt dat hij mee moet op wereldreis. In de recente verfilming is Passepartout een zojuist ontslagen bediende van de Reform Club, die Fogg voorliegt om met hem mee te mogen op wereldreis.

De enige keer dat Osterhammel Jules Verne noemt in zijn vuistdikke (1184 blz.) Metamorfose van de wereld, is wanneer hij het over netwerken heeft.
De term ‘netwerk’ kwam uit de zeventiende eeuw, toen een Engelse arts het over bloedcirculatie in het lichaam had. In de achttiende eeuw werd de term toegepast op de economie, maar in de negentiende eeuw ontstond door imperialisme en globalisering de noodzaak de hele wereld als een netwerk te zien – dat met telegraafkabels en spoorwegen van eind tot eind verbonden diende te worden. Virtueel werd het inderdaad mogelijk de wereld rond te gaan zonder gebruik te maken van paarden en kamelen – stoomboten en treinen voldeden. Maar goed, schrijft Osterhammel, wie deden dit behalve Phileas Fogg en de Amerikaanse journaliste Nellie Bly, die het aangespoord door Verne’s boek in 1889-’90 in 72 dagen kon?
Door Europa als een verbonden netwerk te zien, ontstonden er zoiets als pan-Europese waarden; aan de opkomst van de spoorwegen besteedde de Britse historicus Orlando Figes een paar jaar terug nog een heel boek: Europeanen: Het ontstaan van een gemeenschappelijke cultuur. De reismogelijkheden die in de negentiende eeuw ontstonden, zorgden voor een uitwisseling van cultuur en ideeën, en zo voor een groter Europees ideaal. Osterhammel ziet die waarden minder in termen van idealen; hij ziet het als de opkomst van meer prozaïsche Europese waarden, zoals punctualiteit.
Het probleem met de netwerk-metafoor, schrijft Osterhammel, is dat die bedrieglijk is. Als afbeeldingen zijn netwerken altijd tweedimensionaal – terwijl er in realiteit ook altijd een derde dimensie is, die van hoog naar laag, oftewel die van hiërarchie. Niet elk punt in een netwerk is even belangrijk. Dit is evident in Verne’s boek: Fogg is een Engelsman en lijkt daardoor direct voorrang te hebben op alle andere reizigers die hij tegenkomt. Geen douanier is een probleem. Zijn paspoort is zijn privilege, heel letterlijk; het netwerk werkt alleen voor hem. Misschien dat om die reden Fogg zo onuitstaanbaar kalm is. Hij is een held met een bevroren bovenlip – terwijl ze door indianenstammen worden achtervolgd, muiterijen overleven en meermaals bijna zinken of neerstorten breekt er bij Fogg geen angstzweetdruppeltje uit. Niets verontrust of verbaast hem. Passepartout, die arme Fransman, doet het vrezen voor hem.
(In de recente verfilming staat Fogg al over de reling van de veerboot te kotsen terwijl de witte kliffen van Dover nog in zicht zijn – de makers moeten beseft hebben dat je toch iets aan Verne’s personage moet toevoegen om het een beetje een levendige figuur te maken. Wat ook helpt is dat Fogg wordt gespeeld door David Tennant, de acteur met het heerlijk beweeglijke gezicht.)
Bovendien, zegt Osterhammel, is een netwerk een gesloten systeem: de metafoor werkt alleen als niets buiten het netwerk valt, niets onbereikbaar is. Terwijl in de realiteit miljarden mensen afgesloten waren van de spoorwegen, slechts een enkeling gebruik kon maken van de telegraaf. Ook dit wordt nog eens geïllustreerd door Fogg – terwijl hij over de volledige lengte van de Ganges reist, maakt Verne er een nummer van dat Fogg amper de moeite neemt uit het raam te kijken. De miljoenen Indiërs, ze bestonden nauwelijks voor hem.

Vanaf het verschijnen van Tachtig dagen was het een eclatant succes. Verne publiceerde het in 1872 in meerdere afleveringen in Le Temps, waardoor de oplage verdrievoudigd zou zijn. Er gaan zelfs hardnekkige verhalen dat lezers weddenschappen met elkaar aangingen of Fogg binnen tachtig dagen weer thuis zou zijn, in de veronderstelling dat de reis echt waar was. Binnen een jaar verschenen de eerste vertalingen en daarmee ook de eerste adaptaties. Verne zou aanvankelijk meer geld hebben verdiend met de toneelbewerkingen van zijn boek dan met het boek zelf.
Zou hij het erg hebben gevonden dat de ruim een dozijn verfilmingen van Tachtig dagen in toenemende mate werden aangepast? Want zo exemplarisch als zijn boek was voor de grenzeloosheid van de negentiende eeuw, zoveel grenzen overschrijdt het boek voor de hedendaagse lezer. Verne’s Indiërs en inheemse Amerikanen zijn karikaturen. Het enige joodse personage dat opduikt is gierig. Die meest recente adaptatie heeft van inspecteur Fix (die de hoofdplot verzorgt door Fogg aan te zien voor oplichter en hem door meerdere landen heen te achtervolgen en te dwarsbomen) de journaliste Abigail Fix gemaakt, om tenminste nog één vrouw een aanzienlijke rol in het verhaal te geven.
Waarschijnlijk had hij het wel erg gevonden. Verne was een man van de toekomst, zou hij zeggen, maar wat hij meekreeg van de twintigste eeuw beviel hem niks. Hij leefde royaal, had commercieel succes, hield feesten bij hem thuis, voer op zijn jacht, werd door de paus ontvangen. En toch knaagde het aan hem dat de Academie Française hem niet tot lid wilde maken – hij ging eraan voorbij dat Zola ook werd geweigerd. Zijn vertrouwen in literatuur verloor hij; in een interview 1902 verklaarde hij de roman dood – over vijftig jaar zouden mensen alleen nog kranten lezen.
De oprukkende democratisering beviel hem weinig – vrouwenrechten, stemrecht. Toen de joodse officier Alfred Dreyfus van spionage werd beschuldigd, een claim die duidelijk vals was, koos hij de kant van de anti-dreyfusards en pro het antisemitische leger, ook toen duidelijk werd dat de beschuldiging volkomen foutief was. Hij stierf in 1905, aan de welvaartsziekte diabetes.
Wie in Amiens is, moet eens zijn tombe bezoeken, die is doodeng. Het is een buste van Verne die naakt uit het graf lijkt te kruipen en omhoog reikt – naar de hemel, of naar de nietsvermoedende voorbijganger.