De hoofdpersonages in Michel Fabers magnum opus Lelieblank, scharlakenrood (2002) hebben een aandrift tot schrijven. Wie schrijft, menen ze, herordent de wereld en wordt die misschien wel de baas.

Protagoniste Sugar Castaway, piepjonge hoer én halfheilige in het Victoriaanse Londen van 1875, neemt in háár prefeministische roman in de steigers wraak op alle mannen die zij in «het leven» vorstelijk bedient. De fabrikant die zij aan de haak slaat, William Rackham, droomt op zijn beurt van een literaire carrière. Zijn zieke vrouw houdt nauwgezet een dagboek bij waarin zij haar lichamelijke onwetendheid verwoordt. Al die schrijverij loopt op niets uit of is pose.

Alleen het schrijfduo Bodley en Askwell, ervaren hoerenlopers in Lelieblank, scharlakenrood, komen tot publicaties en stellen in hun pamfletten en boeken de dubbele, Victoriaanse tijdgeest aan de kaak. Net als Sugar weigeren zij slachtoffer te zijn van de tirannieke tijdgeest, ze willen geen verknipte mensen blijven, geplet tussen benepen (religieuze) moraal en onbeheersbare lust. Hun schrijfverlangen — geuit in de periferie van de samenleving — ís de drang de wereld alsnog naar hun hand te zetten, dat aardse bestaan dat Sugar in haar wanhoop omschrijft als: «God damn God and all his horrible filthy creation!»

Dezelfde onuitgesproken wens koesteren Fabers vrouwen en mannen in zijn debuut Gods speelgoed (1998). In het titelverhaal treedt een eenzame God op — een speels kind nog dat het hier en nu omhelst — die aan de achterkant van het heelal rond de vuilnisbak scharrelt en daar de Aarde uit opvist. Zijn reusachtige kinderhand speelt schuchter met deze planeet maar weet niet goed hoe te reageren op aardse kreten om aandacht.

Er is ook, in een ander verhaal, de hand van fabrieksarbeidster Nina. Die hand verbaast zich vaak over de emoties van eenzame Nina, gevoelens die niets te maken hebben met wat de hand op dat moment vasthoudt. Faber vertelt Nina’s hand consequent vanuit haar rechterhand, wat een effectief perspectief blijkt. De taak van de hand is duidelijk; Nina’s greep op de werkelijkheid handhaven.

Of dat lukt, aan de lopende band of elders, is de vraag. De wereld vatten, begrijpen, en er vanuit de periferie vat op krijgen: de pogingen van Fabers creaties om richting en zin aan hun bestaan te geven zijn aandoenlijk en heroïsch tegelijkertijd. In Gods speelgoed probeert een wereldvreemde uitvinder de werkelijkheid naar zijn inventieve hand te zetten, met alle rampzalige gevolgen van dien (De babbelcel); een man vertrekt met zijn gezin naar kurkdroog Afrika om daar het klimaat zodanig te regelen dat hij het kan laten regenen, pogingen waarbij zijn gezin ontwricht raakt (De korst van de hel); vijf Amerikaanse kunstenaars — die ieder op hun wijze de werkelijkheid manipuleren — worden het slachtoffer van een practical joke, raken verzeild op het Schotse platteland, het «alternatieve centrum van de wereld», en voelen hun eigen nietigheid (Schapen).

Fabers mensen in Gods speelgoed lijken per se hun werkelijke leven te willen afzweren om «zich te gaan gedragen volgens een of andere geweldige seksuele fantasie» die hun lijf en leven ontregelt, waarna correcties (eten, niet eten, abortus, zelfmoord) noodzakelijk lijken.

Het boeiendste verhaal in Gods speelgoed heet Pidginamerikaans. De Poolse Kasia, schrijfster in spe en lijkend op Sugar in Lelieblank, scharlakenrood, is tijdelijk serveerster in het Londense restaurant van haar oom. Hoewel ze de commerciële mogelijkheden van haar verblijf in Engeland in het oog houdt (een T-shirthandeltje in Polen), is ze gevoelig voor het artistieke en spirituele. Ze ziet dat alle landen gelijkgeschakeld raken en formuleert haar visie uitdagend nadat ze heeft vernomen van de Lewinsky-Clinton-affaire: «Amerika was het enige authentieke land dat nog over was. Alle andere landen waren nabootsingen en slappe aftreksels.» De Poolse maatschappij bestond onafhankelijk van de burgers, in Engeland was de samenleving een religie waar iedereen dacht bij te horen. Haar oom vertelt haar over zijn vader, die vlak voordat hij op transport naar Buchenwald werd gesteld het titelgedicht van zijn bundel Nog is Polen niet verloren schreef. Niemand, aldus haar oom, weet zich meer voor te stellen «hoe iemand kan hopen op iets wat buiten het bereik van zijn eigen leven ligt».

Over die ongrijpbare en onbegrijpelijke hoop gaan Fabers verhalen. Want dat de wereld niet langer voor mensen is bestemd, zoals een van de verhalen suggereert, is nog geen uitgemaakte zaak.