Er wordt door rood gefietst. Een volwassen man, vouw in de blauwe pantalon, koffertje achterop, met kennelijke haast of slechte gewoonten. Het is een man die ik best terug kan roepen, uit naam van zijn mogelijke moeder, zijn theoretische vrouw, zijn eventuele kinderen. Die ik best toe kan spreken over snelheid en risico’s en de algehele kortstondigheid van het bestaan. Maar die mogelijkheden zijn niet meer dan de nauwelijks serieus te nemen gedachten waarmee ik de man zwijgend nakijk, terwijl ik ook de auto al zie rijden die hem straks zal scheppen. Wat doet het ertoe?
Er is een rare distantie in de dagen getrokken. Er is iemand weg die niet weg mocht en rouw, altijd tot een inval bereid, vult de leegte zo goed als dat gaat. Ik staar naar dingen, merk ik, alsof ik alles om mij heen grondig bestudeer – een bruinende banaan, een doosje blarenpleisters dat op de vensterbank ligt, een champagnekurk in de fruitschaal – maar dat doe ik natuurlijk niet. Ik zie de dingen niet, ik zie iets wat daarachter ligt. Alles gebeurt met vertraging. Het leven, de anderen, allerlei handelingen, de verkeersstroom. Nog een wonder dat ik tijdens het fietsen zelf niet omval, er ligt stroop op de weg. Ik zie de auto die de man, verderop, zal scheppen. Een loodgrijze gezinswagen. Hij houdt plotseling in. Eén korte pauze en kijk: de man die door rood is gefietst passeert, onaangeraakt.
Er is een gedicht van Eva Gerlach waar ik de laatste dagen veel aan denk. Omdat het de vraag oproept of je iets wat stuk is nog intact kunt laten, misschien. Alsof iets, in verloren of verdwenen vorm, vernield wordt door het te repareren. Het komt uit Alledaagse ergernissen, uit 2015.
Tape
Alles kun je dichtmaken, fiksen, heel
houden, redden wat reddeloos,
herstellen wat ontsteld tot op de kern
niet meer in orde wil. Niet opgelapt, behoed,
genezen.
Orde is maar een haar
waaraan je hangt, nagel geprikt in je kist,
vezeltje over been, houdt niks niet tegen.
Wat stuk is, koester het
niet langer dan het vraagt. Laat het alleen
met rust, met rotzooi, met
hoe dingen uit elkaar vallen, met pijn.
Het is geen toeval, op. Het is de regel.
Orde is maar een haar waaraan je hangt. Iedereen kan ieder moment omkieperen. Weg. Op. De periode vlak na een dood is de periode waarin je dat weer weet, plotseling heel helder en zeker. Je denkt dat je het nooit meer zult vergeten, maar je vergeet het altijd weer. Er rijdt een man met een koffertje, vouw in een blauwe pantalon, op zijn fiets door rood en het doet er niet toe. Niet echt. ‘Pas toch een beetje op jezelf.’ ‘Kijk toch uit.’ ‘Haastige spoed…’ Je vermoedt dat denkbeeldige moeders zulke dingen zeggen maar je weet er niets van. Misschien zit er in de kop van die man op de fiets juist wel eentje te hijgen, te jakkeren. Je weet het niet. Welke zinnetjes, welke gekte, welke moed, welke levens. Normaal gesproken gaat de tijd te snel om te zien wat er werkelijk gebeurt, daarom doen we maar alsof de glimpen die we opvangen een coherent verhaal vormen. Ik hoorde laatst een vrouw tegen haar zoontje roepen: ‘Als je zo hoog gaat, dan val je maar lekker een gat in je kop!’ Die zoon viel natuurlijk niet. Dat is precies het punt: wie dringend iets moet leren leert helemaal niks en wie immer voorzichtig is flikkert zo een afgrond in. De meeste vanzelfsprekendheid wordt nooit afgestraft. Soms lijkt het zelfs andersom: juist wie beseft hoe dun, hoe kwetsbaar alles, hoe makkelijk het misgaat – die wordt daarin bevestigd. Noodlot is toeval met een pesthumeur.