CARL SCHMITT IS TERUG van weggeweest. De dreigende vervolging van Geert Wilders is in zekere zin de kroon op de comeback van de omstreden Duitse rechtsgeleerde. Het Amsterdamse gerechtshof mag van ‘haat zaaien’ spreken, wat Wilders de afgelopen jaren eigenlijk heeft gedaan is het politieke debat herdefiniëren in termen van vrienden en vijanden, de gewone man versus de islamitische straatterroristen. Precies zoals Carl Schmitt het heeft bedoeld. Wilders is niet de enige die zich recentelijk in de denker verdiept lijkt te hebben. In het land van opiniemakers is Schmitt al langer een veelgeziene verschijning. Van Pieter Hilhorst tot Hans Achterhuis, van Dick Pels tot Bart Jan Spruyt en Luuk van Middelaar; Carl Schmitt staat in het centrum van het debat. De denkbeelden van de omstreden Duitse rechtsgeleerde spelen een niet te onderschatten rol in de rechtse revolte die de Nederlandse politiek beheerst.
De redevoering van Geert Wilders tijdens de laatste Algemene Beschouwingen is daar een treffende illustratie van. Het blonde baken van onverzettelijkheid sprak over twee Nederlanden. Op intelligente wijze herbenoemde hij de belangrijkste tegenstelling in de politiek. Die gaat niet langer tussen links en rechts, maar tussen een Nederland van de ‘subsidieslurpende grachtengordelelite en hun kleffe vriendjes’ en een Nederland van ‘de gewone mensen die zuchten onder te hoge belastingen en het straatterrorisme’.
Het mag lachwekkend lijken in zijn clichématigheid, maar het is precies deze tegenstelling die sinds Pim Fortuyn in de publieke perceptie steeds dominanter is geworden. ‘Rechts’ heeft daar op effectieve wijze munt uit weten te slaan. Voortdurend wordt gehamerd op de kloof tussen een politiek correcte, hoogopgeleide liberale elite, en een volkse oppositie die zegt wat zij denkt en doet wat zij zegt.
Wilders’ toespraak werd afgedaan als radicaal, schofferend en onethisch. Dat is ook de liberale communis opinio met betrekking tot de denkbeelden van Carl Schmitt. Daarmee blijft onduidelijk waarom de denkbeelden van Wilders en Schmitt in het huidige tijdperk zo’n populariteit genieten.
Schmitt is enerzijds bekend geworden door zijn affiliatie met de nazi’s, anderzijds door scherpe aanvallen op de liberale conceptie van politiek. Wat politiek tot politiek maakt, aldus Schmitt, ‘is de onderscheiding van vriend en vijand’. In andere woorden: elke politieke gemeenschap formuleert een ‘wij’ – een zelfbeeld – en daarmee tevens een ‘zij’ – een vijandbeeld. De mens heeft de politiek nodig als identificatieproces, en dus is politiek als zodanig een gevoelskwestie.
Schmitt neemt daarmee stelling tegen de overheersende notie van rationaliteit in de politiek. Volgens het liberale perspectief stemt de burger op rationele gronden op de partij of politicus die zijn belangen het beste kan vertegenwoordigen. In de politieke arena vindt vervolgens een rationele uitwisseling van belangen plaats. Denk aan het huidige kabinet: zwijgzaamheid over de oorlog in Irak wordt uitgeruild tegen het generaal pardon, de onaantastbaarheid van de hypotheekrenteaftrek tegen die van het huurstelsel. Volgens Schmitt is het dit liberale, op consensus gebaseerde idee van politiek dat het politieke in feite afschaft en vervangt door techniek. Gevoel wordt in de politiek onwenselijk verklaard. Daarmee wordt het verbannen naar de onderbuik, die als een soort donker freudiaans onderbewustzijn het emotionele vuil herbergt. De opkomst van het populisme is daarmee ook een onvermijdelijke ‘return of the repressed’.
De overeenkomsten tussen Schmitts denkbeelden en de politieke praktijk van nieuw rechts liggen voor de hand. Het eigen ‘volk’ is opnieuw uitgevonden met behulp van een dubbele frontlinie. Enerzijds wordt een gecanoniseerde ‘wij’ afgezet tegen een uitgeburgerde ‘zij’. Anderzijds wordt het ‘volk’ gedefinieerd in tegenspraak tot de liberale elite in politiek en media. Zoals een hond met zijn urine zijn territorium afbakent, zo heeft Rita Verdonk via het integratiebeleid de facto de Nederlandse identiteit opnieuw uitgevonden. Dat haar maatregelen in de praktijk weinig effectief blijken, doet er niet toe. Symbolisch is het een voltreffer. Het is deze ‘ontologische’ aard van de politiek, de rol van de politiek als identificatiemechanisme, die Wouter Bos bijvoorbeeld in het verleden totaal ontging toen zijn eerste reactie op het korten van managersbonussen nog was dat het in de praktijk onwerkbaar zou zijn.
De veel voorkomende opinie in weldenkend Nederland is dat deze nieuwe Hollanditis een tijdelijke oprisping is; het is het trauma van een dubbele politieke moord dat nog steeds niet verwerkt is – maar dat komt wel. Wie een blik over de grenzen werpt, naar Oostenrijk, België, Frankrijk, Zwitserland, Denemarken en grote delen van Oost-Europa, moet het omgekeerde concluderen. Het gaat hier niet om een tijdelijk fenomeen, maar om een duurzame herinrichting van het politieke landschap.
Het werk van de Belgische politicologe Chantal Mouffe biedt een mogelijke verklaring voor deze aardverschuiving. Niet toevallig speelt Carl Schmitt daar een grote rol in. ‘Denken met en tegen Schmitt’, is hoe Mouffe haar interpretatie van Schmitt omschrijft. Zij staat daarin niet alleen. Het is een benadering die zij gemeen heeft met andere linkse politieke filosofen zoals Giorgio Agamben, Jacques Rancière, Etienne Balibar en Slavoj i ek.
Mouffe wijt de populariteit van nieuw rechts voor een belangrijk deel aan de opkomst van wat zij de ‘postpolitiek’ noemt. Daarmee doelt ze op de politieke situatie die is ontstaan na de val van de Muur. Het verklaarde einde van de geschiedenis betekende de definitieve triomf van het liberalisme over al zijn tegenstrevers. Linkse ideologische veren werden uitgeplukt, ingelijst en weggezet. De polariteit, de links-rechtstegenstelling, verdween uit de politiek. In dit postpolitieke tijdperk, aldus Mouffe, hebben conflicterende ideologieën plaatsgemaakt voor een overlegstructuur van verlichte technocraten. Het ‘politieke bedrijf’ doet niet meer aan politiek, maar aan management.
Dit verdwijnen van het politieke uit de politiek wijt Mouffe aan de beperkingen van het liberale gedachtegoed. Grof gezegd komen binnen het economische liberalisme sociale harmonie en the greatest good for the greatest number voort uit de vrije concurrentie tussen individuen. In het politieke liberalisme is het bijna net zo. Het optimale resultaat komt voort uit de vrije confrontatie en concurrentie van meningen en argumenten. Hieruit zou een rationele consensus moeten volgen die voor iedereen gezamenlijk het beste resultaat oplevert.
Een van de grote problemen van deze visie is volgens Mouffe dat uitgegaan wordt van een rationele politiek van ‘nutsmaximalisatie’. Zowel kiezers als politici zouden handelen vanuit hun rationeel doordachte belangen. De politici moeten hun emoties, ethiek, moraal en religie thuis laten, in de privé-sfeer. Zij worden geacht slechts rationele onderhandelaars te zijn. De beperking van democratie tot een set van neutrale procedures, de transformatie van burgers in politieke consumenten en de liberale nadruk op de ‘neutraliteit’ van de staat, hebben de politiek ontdaan van alle substantie, stelt Mouffe. Zij volgt Schmitt in zijn stelling dat mensen politiek nodig hebben als identificatieproces. Omdat de liberale democratie daarvoor geen ruimte biedt, volgt steevast een emotionele herleving van politiek op andere terreinen: langs etnische, religieuze en nationalistische lijnen.
De liberale conceptie van politiek lijkt op dit moment haar failliet te beleven. De afgelopen jaren scheurde de VVD, werd D66 bij verkiezingen gedecimeerd en zit liberaal links in de verdediging. Een vloedgolf van moralisme, religie en irrationaliteit heeft de Nederlandse politiek op haar grondvesten doen schudden. Rechts gebruikt daarbij het vriend-vijanddenken van Schmitt om een front op te richten tussen het verlichte Westen en de islamitische dreiging, waaruit vervolgens de tegenstelling tussen volk en multiculturele elite wordt gecreëerd.
Het probleem van Schmitts filosofie is dat ‘de vijand’ altijd ontmenselijkt wordt. Praten met ‘het kwaad’ is uitgesloten, ethisch handelen is in deze niet langer noodzakelijk. En toch weet Mouffe Schmitt te domesticeren. Ze vervangt zijn idee van antagonisme, van politiek in termen van het onderscheid vriend/vijand, door een notie van ‘agonisme’. Daarmee doelt zij op een vorm van politiek conflict die zich binnen bepaalde, gezamenlijk geaccepteerde grenzen bevindt, bijvoorbeeld die van de rechtsstaat. Zo’n analyse leidt interessant genoeg tot de conclusie dat een nieuwe politiek van polarisatie nodig is, een herwaardering van de links-rechtstegenstelling, in plaats van de zoveelste oproep tot redelijkheid. De kiezer moet daadwerkelijk kunnen kiezen.
Veel van de huidige reacties op nieuw rechts versterken de door die stroming geschapen tegenstelling tussen ‘volk’ en ‘establishment’ juist. Schrijver en columnist Joost Zwagerman deed in zijn pamflet De schaamte voor links de nieuw rechtse aanhang af als een electoraat van lageropgeleiden. Minister Hirsch Ballin van Justitie (CDA) hekelde het gebrek aan ‘rationele afwegingen’ van nieuwe politieke bewegingen. Anderen hebben het over een simplistische proteststem.
Maar het zou voor links een zeer slechte ontwikkeling zijn als de dominante scheidslijn in de politiek er een van intelligentie of opleiding wordt. Een trend die socioloog Jan-Willem Duyvendak vorig jaar met enkele collega’s observeerde in een opiniestuk in NRC Handelsblad. In hun reactie op het rechtse populisme gebruiken de gevestigde partijen een politieke strategie die deze kloof tussen volk en establishment alleen maar verder uitdiept. Zij zetten de ratio af tegen de onderbuik, de parlementaire volzin tegen de Jip en Janneke-taal, de nuance tegenover het simplisme. Een strategie die gedoemd is te falen. Het maakt de politiek tot een conflict over vorm, zonder dat gesproken wordt over de inhoud. Een hopeloos gevecht van de regenten die graag een ander volk willen kiezen.
Hoe dan te ontsnappen aan het postpolitieke tijdperk? Volgens de Franse filosoof Jacques Rancière is waarachtige politiek niet iets wat goed werkt binnen de bestaande kaders, maar stelt het die kaders zelf juist ter discussie. Authentieke politiek is de kunst van het onmogelijke. Het verandert de parameter van wat haalbaar wordt geacht onder de bestaande verhoudingen. Terwijl voor rechts de nationale identiteit wordt bedreigd, staat voor links het politieke domein als zodanig onder druk, het vermogen om te politiseren, om het ‘onmogelijke’ en universele te eisen, om onenigheid boven consensus te plaatsen, to disagree to disagree. Alleen door een terugkeer van de politiek, door acceptatie van conflict en onenigheid en het omverwerpen van consensus, kan de liberale democratie gered worden van de liberalen.