Medium james wood

Ik had een pianoleraar die altijd sprak over de gebruikelijke muzikale cadens – waarin een stuk terugkeert, na een afdwalen en een variatie, naar zijn oorspronkelijke toonsoort, de grondtoon – als ‘naar huis gaan’. Het leek zo gemakkelijk wanneer het in de muziek gebeurde: wie wilde deze duistere toevalligheden niet wegvegen en terugkeren naar het zonnige C-majeur? Deze bevredigende loopjes worden soms ‘perfecte cadensen’ genoemd; er bestaat een prachtige ondersoort die de ‘Engelse discant’ wordt genoemd, vaak gebruikt door componisten als Tallis en Byrd, waar juist vóór de verwachte oplossing een dissonant zijn messen scherpt en de hele zaak schipbreuk lijkt te doen lijden – en dan toch weer in het gelid wordt gebracht, zoals het hoort.

Ik wilde dat ik die Engelse discant weer kon horen, zoals ik hem voor het eerst goed hoorde in de kathedraal van Durham. Ik was elf jaar. Tijdens de les wisselden wij, koorknapen, briefjes uit, waarschijnlijk grinnikend om een van de meer opgeblazen geestelijken – die wanneer hij zijn koorstoel naderde zijn in elkaar gevouwen handen van zijn borst af naar buiten stak als een godvruchtige vis –, en dan kwamen we weer overeind en we zongen O Nata Lux, van Thomas Tallis. Ik kende het stuk, maar had er nooit echt naar geluisterd. Nu werd ik getroffen – bestormd, ondersteboven gegooid – door de absolute schoonheid ervan: de zachte gelijkmoedigheid van de verbindingen, als de stem van rechtvaardigheid; de zoete dissonant, welkom als pijn.

Die dissonant, met dat onderscheidende Tudor-geluid, wordt deels veroorzaakt door een muzikale verbinding die bekendstaat als de ‘valse relatie’: de noot die je verwacht te horen in het akkoordenschema wordt overschaduwd door de noot die er het dichtste bij staat – dezelfde noot maar dan een halve noot ernaast. Terwijl we aan het einde van het stuk van Tallis kwamen, zag ik een vrouw van middelbare leeftijd met een linnen schoudertas de in de schaduw verkerende periferie achter in het reusachtige gebouw betreden. Zo ver weg, een eenzame figuur, kon ze een aarzelende toerist zijn. Maar ik kende die gevulde tas, die jas waarvan ik altijd wilde dat die wat indrukwekkender zou zijn, de bezorgde rechtschapenheid van mijn moeders houding. Ze kwam elke dinsdagmiddag, omdat de meisjesschool waarop ze lesgaf dan vroeg uitging. Mijn ouders woonden slechts iets meer dan een kilometer van de kathedraal, maar ik moest in het gebouw blijven; voor ik terug naar school ging op dinsdagmiddag was er de kans om een paar woorden te wisselen en te grijpen wat ze dan ook maar voor me had meegebracht in die tas – stripboeken en snoep en, en dat was waarschijnlijker, sokken.

In mijn herinnering was dit precies wat er gebeurde: de pracht van de muziek, de openbaring van de schoonheid ervan, de laatste tonen van Tallis, en de gelukkige glimp die ik opving van mijn moeder. Maar dit vond 37 jaar geleden plaats en het hele plaatje heeft een gerieflijke, droomachtige kwaliteit. Misschien heb ik het echt gedroomd. Nu ik ouder word, droom ik vaker over die schitterende kathedraal – het uitgestrekte grijze koele binnenste hangt in me alsof het mijn geheugen zelf is. Dit zijn krachtige ervaringen, waaruit ik ontwaak terwijl ik elke afzonderlijke noot van een stuk herinnerde muziek hoor; gelukkige dromen, zonder zorgen. Ik hou ervan in mijn slaap naar die plek terug te keren, ik kijk er zelfs naar uit.

Ik heb mijn thuis twee keer verlaten – de eerste keer toen ik, direct na mijn universitaire studie, naar Londen ging, de gebruikelijke trek van de provincie naar de metropool. Ik leende duizend pond van de NatWest Bank in Durham (een rekening die ik nog steeds heb), huurde een bestelbusje, zette alles wat ik had erin, en reed naar het zuiden; ik herinner me dat ik, terwijl ik zwaaide naar mijn ouders en mijn zuster, dacht dat dit een authentiek en tegelijkertijd gekunsteld gebaar was, de al vaak in romans vastgelegde reis. Op deze manier zijn velen van ons dakloos: de uittocht om je te ontwikkelen.

Het tweede vertrek vond plaats in 1995, toen ik op dertigjarige leeftijd Engeland inruilde voor de Verenigde Staten. Ik was met een Amerikaanse getrouwd – of om me wat preciezer uit te drukken, ik was getrouwd met een Amerikaanse staatsburger wier Franse vader en Canadese moeder, zelf immigranten, in de Verenigde Staten woonden. We hadden geen kinderen en Amerika zou ongetwijfeld nieuw en opwindend zijn. We zouden er misschien zelfs wel enkele jaren blijven – op z’n hoogst vijf?

Ik woon nu achttien jaar in de Verenigde Staten. Het is een beetje slap om te zeggen dat ik niet had verwacht er zo lang te blijven, en ondankbaar, of zelfs betekenisloos of oneerlijk, om te zeggen dat ik het niet wilde. Ik moet het wel hebben gewild; het heeft me veel gebracht. Maar ik had er geen idee van wat wellicht verloren ging. ‘Je land kwijtraken’ of ‘je thuis verliezen’: als ik erover nadacht toen ik jong was, dacht ik aan een hevige wereldhistorische gebeurtenis, met dwang opgelegd aan het slachtoffer, betreurd en gecanoniseerd in de literatuur en de theorie als ‘balling’ of ‘verstotene’, en door Edward W. Said met een toepasselijk gevoel voor eindigheid beschreven in zijn essay Reflections on Exile: ‘Het is op een vreemde manier onweerstaanbaar om aan ballingschap te denken, maar het is verschrikkelijk om te ervaren. Het is de niet te herstellen kloof die onvrijwillig is ontstaan tussen een mens en de plek waar hij geboren is, tussen het zelf en zijn echte thuis: de essentiële treurigheid ervan kan nooit worden overwonnen. En hoewel het waar is dat literatuur en geschiedenis heldhaftige, romantische, glorieuze en zelfs zegevierende perioden in het leven van een balling bevatten, moet men bedenken dat dit niets anders dan inspanningen zijn om over het verlammende verdriet van de vervreemding heen te komen. De wapenfeiten van de balling worden voortdurend ondermijnd door het verlies van iets wat je voor altijd hebt achtergelaten.’

‘De wapenfeiten van de balling worden voortdurend ondermijnd door het verlies van iets wat je voor altijd hebt achtergelaten’

In zijn essay maakt Said een onderscheid tussen een balling, een vluchteling, een uitgewekene en een emigrant. Een balling is, zoals hij het uitlegt, een tragische thuisloze, verwant aan de met verbanning gestrafte uit de oudheid; hij stemt in met Adorno’s ondertitel bij zijn Minima Moralia: Reflexionen aus dem beschädigten Leben. Het is moeilijk te begrijpen hoe de goedaardige, ongedwongen reis die ik beschrijf zou passen in deze grootsere visie over lijden. ‘Niet naar huis gaan’ is niet precies hetzelfde als ‘thuisloosheid’. Dat aardige oude kostschoolwoord ‘heimwee’ dekt de lading wellicht beter, zeker als er een zekere ambiguïteit bij wordt gedacht. Ik heb soms last van heimwee, en dan is dat een soort verlangen naar Engeland en een lichte irritatie over Engeland.

Ik loop genoeg mensen tegen het lijf in Amerika die me vertellen dat ze hun land van herkomst missen – Engeland, Duitsland, Rusland, Nederland, Zuid-Afrika – en die me in dezelfde ademtocht meedelen dat ze zich niet kunnen voorstellen dat ze zullen terugkeren. Het is mogelijk, je thuis verschrikkelijk te missen, terwijl je niet echt meer weet wat dat thuis is, en je tegelijkertijd weigert ernaartoe te gaan. Een dergelijke verstrengeling van gevoelens zou dan een omschrijving zijn van een luxueuze vrijheid, die zo ver is verwijderd van Saids tragische thuisloosheid als je je maar kunt voorstellen.

Logischerwijze zou een weigering om naar huis terug te keren het hele idee van een thuis op een negatieve manier moeten bevestigen, ongeveer zoals Saids idee van ballingschap het idee van een oorspronkelijk ‘echt thuis’ bevestigt. Maar misschien komt de weigering om naar huis terug te keren voort uit het verlies of het ontbreken van een thuis, alsof deze welvarende emigranten werkelijk tegen me zeiden: ‘Ik kan niet terug naar huis omdat ik niet meer weet hoe dat zou moeten.’ En er is zowel ‘thuis’ als ‘een thuis’. Mijn thuis is in de Verenigde Staten, maar het is niet echt Thuis. Ik verlang er bijvoorbeeld niet erg naar een Amerikaans staatsburger te worden. Toen ik onlangs op de luchthaven van Boston aankwam, had de immigratieambtenaar commentaar op de lengte van de tijd dat ik al een Green Card had. ‘Een Green Card wordt normaal gesproken beschouwd als een manier om uiteindelijk het staatsburgerschap te bemachtigen’, zei hij, een zowel irritant berispende als ontroerend vaderlandslievende opvatting. Ik mompelde zoiets als dat hij volkomen gelijk had, en liet het daarbij. >

Maar neem eens de fundamentele openheid en grootmoedigheid van deze vriendschappelijke geste in overweging (samen met de niet te ontkennen dwingelandij): het is moeilijk voorstelbaar dat zijn Britse tegenhanger zo vrijelijk een staatsburgerschap zou aanbieden – alsof het inderdaad een aanbod is, zonder complicaties, een vorm van dienstverlening of een nuttig product. Hij zei grootmoedig: ‘Wilt u een Amerikaans staatsburger zijn?’, samen met het minder grootmoedige: ‘Waarom wilt u geen Amerikaans staatsburger zijn?’ Kunnen we ons voorstellen dat een van de twee standpunten geuit zou worden op Heathrow? De dichter en romanschrijver Patrick McGuinness (zelf een typisch geval van thuis en thuisloosheid; McGuinness is half-Iers en half-Belgisch) citeert in zijn boek Other People’s Countries Simenon, aan wie was gevraagd waarom hij niet van nationaliteit was veranderd, ‘zoals succesvolle Walen vaak deden’. Simenon antwoordde: ‘Er was voor mij geen reden om als Belg te worden geboren, dus is er ook geen reden voor me om ermee op te houden een Belg te zijn.’ Ik wilde iets vergelijkbaars, maar dan minder grappig, tegen de immigratieambtenaar zeggen: juist omdat ik geen Amerikaans staatsburger hoef te worden, zou het te gemakkelijk zijn om het wel te worden; het niet te doen laat meer ruimte over voor hen voor wie een nieuw land noodzakelijk is.

Dus wat die toestand waarover ik het heb ook is, dit ‘niet naar huis gaan’, er is niets tragisch aan; er kleeft mogelijk iets belachelijks aan deze bevoorrechte jammerklachten – o, zing de Harvard-blues, blanke jongen! Maar ik probeer íets van een gemis te beschrijven, iets wat weggevallen is. Lang voordat hij ongeneeslijk ziek werd, vroeg ik aan de journalist Christopher Hitchens, die zijn Engelse nationaliteit had opgegeven, waar hij naartoe zou gaan als hij nog slechts enkele weken te leven had. Zou hij in Amerika blijven? ‘Nee, ik zou zonder een moment van twijfel naar Dartmoor vertrekken’, vertelde hij me. Het was het landschap van zijn jeugd. Dartmoor, niet het MD Anderson Cancer Center in Houston.

Het is niet ongebruikelijk voor bannelingen, emigranten, vluchtelingen en reizigers dat ze ‘thuis’ willen sterven. Het verlangen na zo’n lange afwezigheid om terug te keren is plezierig irrationeel en wordt misschien ingegeven door het verlies van het oorspronkelijke thuis (zoals de weigering om naar huis te gaan misschien ook wordt ingegeven door het gemis ervan). Wat thuis is zwelt aan als gevoel, omdat het is verdwenen als een bereikbare realiteit. In Duitsland zag ik eens een kleine tentoonstelling van de correspondentie van Samuel Beckett aan zijn Duitse uitgever. Vele korte briefjes waren chronologisch geordend, het laatste was slechts enkele maanden voor zijn dood geschreven. Beckett schreef niet in het Duits aan zijn uitgever, maar in het Frans, een taal waarin hij zich inmiddels natuurlijk thuis voelde; maar in het laatste jaar van zijn leven ging hij over op het Engels. Naar huis gaan, dacht ik.

Edward Said beweert dat het geen verbazing wekt dat ballingen vaak romanschrijvers, schakers en intellectuelen zijn. ‘De nieuwe wereld van de balling is logischerwijze onnatuurlijk en deze onwerkelijkheid lijkt op fictie.’ Hij herinnert ons eraan dat Georg Lukács de roman beschouwde als het grote uitdrukkingsmiddel voor wat Lukács ‘transcendentale thuisloosheid’ noemde. Ik ben zeker geen balling, maar het is soms moeilijk de ‘onwerkelijkheid’ waarover Said het heeft van me af te schudden. Ik zie mijn kinderen opgroeien als Amerikanen zoals ik over fictionele personages zou lezen of ze zou creëren. Zíj zijn natuurlijk niet fictioneel, maar hun amerikanisme komt soms onwerkelijk op me over. ‘Ik heb een Amerikaanse eersteklasser’, zeg ik verbaasd tegen mezelf als ik mijn twaalfjarige dochter op een van die bezopen schoolevenementen bezig zie die altijd in die gymzalen worden georganiseerd. Ongetwijfeld is er altijd sprake van verbazing tijdens alle fases van het opgroeien van een kind – alles is onverwacht. Maar er is ook die vreemde afstand, die doorzichtige sluier van vervreemding die over alles is geworpen.

Ik zie mijn kinderen opgroeien als Amerikanen zoals ik over fictionele personages zou lezen of ze zou creëren

En diezelfde doorzichtige sluier die over alles wordt geworpen is er ook wanneer ik terugkeer naar Engeland. Toen ik net in de Verenigde Staten woonde, was ik er gespitst op alles bij te houden over het leven ‘daar, thuis’ – de kabinetsleden, de nieuwe muziek, wat mensen in de krant schreven, hoe de scholen het deden, de prijs van benzine, hoe mijn vrienden zich door het leven sloegen. Dat werd steeds moeilijker, want de betekenis van deze dingen werd voor mij steeds minder iets persoonlijks. Voor mij verdween de Engelse realiteit in herinneringen. Ik weet erg weinig over het moderne dagelijkse leven in Londen, Edinburgh of Durham. Het heeft iets van een maskerade wanneer ik terugkeer, alsof ik mijn trouwpak aantrek om te kijken of het nog past.

In een recent redactioneel in het in Brooklyn uitgegeven literaire tijdschrift n+1 werd krachtig geprotesteerd tegen wat ‘wereldliteratuur’ wordt genoemd. Ze zijn van mening dat het postkoloniale schrijven inmiddels politieke scherpte mist en nu nog maar zo’n beetje dobbert op het wereldwijde kapitalisme. Midnight’s Children plaveide als het ware de weg voor de niet langer aanstootgevende Rushdie van The Ground beneath Her Feet. In het stuk wordt beargumenteerd dat wereldliteratuur eigenlijk ‘globale literatuur’ zou moeten worden genoemd. Ze heeft haar adel, zeg Coetzee en Ondaatje, Mohsin Hamid en Kiran Desai; haar prijzen (de Nobelprijs, de International Man Booker), haar festivals (Jaipur, Hay) en haar intellectuele ondersteuningssysteem (de universiteiten). Het succes van wereldliteratuur, leggen de redacteuren uit, is een bijproduct van succesvol kapitalisme en van een geglobaliseerd gevoel voor esthetiek waardoor schrijvers als Orhan Pamuk, Ma Jian en Haruki Murakami worden geprezen en worden beschouwd als schrijvers die lokale kwesties belangrijk hebben gemaakt en er een ‘universele relevantie’ aan hebben verleend.

Het was moeilijk om het niet met de spot van n+1 eens te zijn, nu het slachtoffer zo vakkundig zwart werd gemaakt. Wie kan in vredesnaam dit zelfvoldane, altijd op festivals geprogrammeerde, gladde, prijswinnende monster toejuichen? Wie zou niet, net als de redacteuren, ‘stekelig internationalisme’ verkiezen boven ‘gelikte globaliteit’, onvertaalbare uitdrukkingen boven lege betrokkenheid – en Elena Ferrante boven Kamila Shamsie? Uiteindelijk pleit het tijdschrift voor goedgeschreven, vitale, uitdagende literatuur, met scherpzinnig opgemerkte plaatselijke bijzonderheden, waar dan ook vandaan.

Misschien is de postkoloniale literatuur niet alleen maar in slaap gesukkeld in de richting van een pompeuze wereldliteratuur. Een van haar nieuwe vertakkingen zou wel eens een betekenisvolle contemporaine literatuur kunnen zijn die tussen kwesties als thuisloosheid, repressie, emigratie, vrijwillige of economische migratie en zelfs slenterend toerisme heen en weer beweegt en die krachtig aanpakt; een literatuur die scheidslijnen die in Reflections on Exile worden aangeboden doet vervagen, omdat emigratie een complexere, meer amorfe en wijdverspreide zaak is geworden. De redacteuren van n+1 geven dat min of meer toe in hun redactioneel door Open City van Teju Cole te prijzen, een Nigeriaanse schrijver die in New York woont en wiens eerste roman wordt verteld door een jonge half-Nigeriaanse, half-Duitse stagiair die werkt op een psychiatrische afdeling, en waarin elementen van vertrouwd postkoloniaal schrijven met W.G. Sebalds flanerende emigrantengevoeligheid worden gemengd. (Cole, zo lijkt het, is goedgekeurd, maar past niet helemaal binnen de club van stekelige internationalisten.)

Maar aan Open City kan het werk van W.G. Sebald worden toegevoegd; Other People’s Countries van Patrick McGuinness; de Nigeriaanse romanschrijfster Taiye Selasi; Joseph O’Neills Netherland, waarin een scherp onderscheid wordt gemaakt tussen de bevoorrechte economische migratie van de Nederlandse bankier die de roman vertelt en de veel minder bevoorrechte immigratie van de oplichter uit Trinidad die de tragische held van het boek is; het werk van de uit Bosnië afkomstige Amerikaanse schrijver Aleksandar Hemon; Marilynne Robinsons Home; de korte verhalen van Mavis Gallant, een Canadese die het grootste deel van haar leven in Parijs woonde; Zia Haider Rahmans formidabele eerste roman In the Light of What We Know.

De ‘grote verplaatsing van mensen die in de tweede helft van de twintigste eeuw plaatsvond’, waarover V.S. Naipaul het had in The Enigma of Arrival, was, zoals hij het uitdrukte, ‘een beweging tussen alle continenten’. Ze kon niet langer worden beschouwd binnen het kader van een enkel paradigma (postkolonialisme, internationalisme, globalisering, wereldliteratuur). De vliegtuigmotor heeft vermoedelijk een grotere invloed gehad dan internet. Het vliegtuig verplaatst een Nigeriaan naar New York, een Bosniër naar Chicago, een Mexicaan naar Berlijn, een Australiër naar Londen en een Duitser naar Manchester. Het bracht een van de oprichters van n+1, Keith Gessen, toen hij een jongen was in 1981 van Rusland naar Amerika, en vliegt hem nu heen en weer tussen deze landen (een vrijheid die voor vroegere landverhuizers als Nabokov of Sergej Dovlatov onvoorstelbaar was).

Ik breng Lukács’ frase ‘transcendentale thuisloosheid’ in herinnering. Wat ik aan het beschrijven ben lijkt meer op seculiere thuisloosheid of ontheemding. Het kan niet het theologische prestige claimen van het transcendente. Misschien is er zelfs geen sprake van thuisloosheid; thuislosheid (met een mengeling van verlies) is wellicht het noodzakelijke neologisme: waarmee wordt uitgedrukt dat de touwtjes waarmee we aan thuis verbonden zijn, losser zijn geworden, misschien ten goede, misschien ten kwade, misschien permanent, misschien slechts tijdelijk. Het is duidelijk dat deze seculiere thuisloosheid soms overlappingen vertoont met de meer traditionele vormen van emigratie, ballingschap en postkoloniale verplaatsingen. En het is even duidelijk dat ze hier soms van afwijkt.

Het is te laat om er nu nog iets aan te doen en te laat om te weten wat er had moeten worden gedaan. En dat is misschien wel prima

W.G. Sebald, een Duitse schrijver die het grootste deel van zijn volwassen leven in Engeland woonde (en die dus misschien een emigrant, en zeker een immigrant was, maar niet echt een landverhuizer of een balling), had een verfijnd gevoel voor de gradaties van ergens niet thuishoren. Hij kwam in het midden van de jaren zestig als postdoctoraal student uit Duitsland naar Manchester. Hij ging kort naar Zwitserland, en kwam in 1970 terug naar Engeland, waar hij een docentschap had aanvaard aan de Universiteit van East Anglia. Het patroon van zijn eigen emigratie had het karakter van de seculiere thuisloosheid of thuislosheid. Hij had de economische vrijheid om terug te keren naar West-Duitsland; en toen hij eenmaal een bekende persoon was, in het midden van de jaren negentig, had hij vrijwel overal waar hij maar had gewild kunnen werken.

Sebald is een rondspokende aanwezigheid in Die Ausgewanderten. We zien slechts glimpen van de Duitse academicus in Engeland. En toch is de auteur op een andere manier sterk aanwezig, en komt hij over als een baken in deze wereld vol systematische gekte. Wie is deze zo op het oog gevestigde hoogleraar die zo geobsedeerd is door het leven van vier zwervende personages dat hij door Europa trekt of de Atlantische Oceaan oversteekt om hun familie te interviewen, hun archieven te doorzoeken, zich peinzend over hun fotoalbums te buigen en hun reizen na te trekken?

Er zit een prachtig moment in het eerste verhaal, over dr. Henry Selwyn waar de tekst even Sebalds eigen, minder belangrijke thuisloosheid doet oplichten en haar dan weer dooft, alsof beleefd wordt toegegeven dat de aanspraak op een tragedie hier toch minder gepast is: ‘Tijdens een van deze bezoeken hadden dr. Selwyn en ik terwijl Clara naar de stad was een lang gesprek naar aanleiding van zijn vraag of ik ooit heimwee had. Ik kon geen geschikte reactie bedenken, maar dr. Selwyn bekende (dat is hier het enige juiste woord), nadat hij even had nagedacht, dat hij gedurende de laatste jaren meer en meer werd overvallen door heimwee.’

Sebald beschrijft vervolgens de heimwee die dr. Selwyn heeft naar het dorp in Litouwen dat hij op zijn zevende moest verlaten. We lezen over de rit per paard naar het station, de treinreis naar Riga, het schip dat uit Riga vertrekt en de aankomst in een weidse riviermond: ‘Alle emigranten hadden zich op het dek verzameld en wachtten tot het Vrijheidsbeeld zou opdoemen uit de dichte mist, omdat iedereen een reis naar Amerikum, zoals wij het noemden, had geboekt. Toen we van boord gingen, twijfelden we er nog steeds in het geheel niet aan dat zich onder onze voeten de grond bevond van de Nieuwe Wereld, of de Beloofde Stad New York. Maar zoals we tot onze verbijstering enige tijd later vernamen (het schip had toen al lang weer de trossen losgegooid), waren we in Londen aan wal gegaan.’

De manier waarop Sebalds heimwee Selwyns heimwee wordt vind ik aangrijpend; ze wordt ingeslikt in het belang van het grotere verhaal. We kunnen alleen gissen naar Sebalds verstikkende leed naar aanleiding van zijn pijnlijk stijve terzijde: ‘Ik kon geen geschikte reactie bedenken.’ Er kleeft misschien zelfs op een ontroerende manier iets vervreemdends, iets dakloos zelfs, aan Sebalds taal in het Engels – dit ongewone, gereserveerde, ouderwetse proza, in een Engels dat werd gecreëerd door de vertaler Michael Hulse en dat vervolgens met veel ijver is bewerkt door de tweetalige auteur.

Sebald lijkt het verschil te weten tussen heimwee en dakloosheid, tussen thuislosheid en thuisloosheid. Als er sprake is van lijden, dan is er ook sprake van discretie: hoe kan mijn gemis adequaat worden vergeleken met het jouwe? Waar in het geval van verbanning gesproken kan worden van een absolute scheiding kun je in het geval van thuislosheid beter spreken van een zekere voorlopigheid, een patroon van vertrekken en terugkeren waar misschien geen einde aan zal komen.

Toen ik achttien jaar geleden Engeland verruilde voor Amerika wist ik nog niet dat dit vertrek de terugkeer op zo’n vreemde manier zou uitwissen; hoe had ik dat kunnen weten? Het is een les van de tijd die je alleen kunt leren door het mee te maken. Wat vreemd en zelfs een beetje spijtig is aan het zoveel jaren niet in mijn geboorteland wonen, is het langzaam groeiende besef dat ik vele jaren geleden een grote keuze heb gemaakt die toen nog geen grote keuze leek; dat het me jaren heeft gekost dit in te zien; en dat dit meemaken en met terugwerkende kracht begrijpen ervan in feite een leven vormt – en inderdaad ís hoe het leven wordt geleefd. Freud heeft een bruikbaar woord bedacht, ‘achterafheid’, en dat leen ik even, op straffe van het feit dat ik het geheel en al uit de oorspronkelijke context licht. Nadenken over wat thuis is en het verlaten van je thuis, over niet naar huis terugkeren en je daar ook niet meer toe in staat voelen, wordt voor een groot deel beheerst door dit opmerkelijke gevoel van ‘achterafheid’: het is te laat om er nu nog iets aan te doen en te laat om te weten wat er had moeten worden gedaan. En dat is misschien wel prima.

Mijn Schotse grootmoeder speelde vaak een spel waarbij ze de kamer betrad met haar handen op haar rug. Je moest raden in welke hand ze een snoepje verborgen hield, en ze vroeg dreunend: ‘Which hand do you tak, the richt or the wrang?’ (‘Welke hand kies je, de juiste hand of de verkeerde?’) Toen we kinderen waren, was dit een zeer gewichtige keuze: je móest koste wat het kost de teleurstelling zien te voorkomen die zou ontstaan wanneer je de lege ‘wrang hand’ koos.

Welke hand heb ik gekozen?

Vertaald door Arie Storm

James Wood is een van de meest prominente literaire critici van onze tijd. Hij is hoogleraar Practice of Literary Criticism aan Harvard en ‘staff writer’ bij The New Yorker. Dit essay is afkomstig uit zijn boek Tintelingen: Het lezen en schrijven van literaire fictie dat deze maand bij uitgeverij Querido zal verschijnen.