
I
Ik had een pianoleraar die altijd sprak over de gebruikelijke muzikale cadens – waarin een stuk terugkeert na een afdwalen en een variatie, naar zijn oorspronkelijke toonsoort, de grondtoon – als ‘naar huis gaan’. Het leek zo gemakkelijk wanneer het in de muziek gebeurde: wie wilde deze duistere toevalligheden niet wegvegen en terugkeren naar het zonnige C majeur? Deze bevredigende loopjes worden soms ‘perfecte cadensen’ genoemd; er bestaat een prachtige ondersoort die de ‘Engelse discant’ wordt genoemd, vaak gebruikt door componisten als Tallis en Byrd, waar juist vóór de verwachte oplossing een dissonant zijn messen scherpt en de hele zaak schipbreuk lijkt te doen lijden – en dan toch weer in het gelid wordt gebracht, zoals het hoort.
Ik wilde dat ik die Engelse discant weer kon horen, zoals ik hem voor het eerst goed hoorde in de Kathedraal van Durham. Ik was elf jaar. Tijdens de les wisselden wij, koorknapen, briefjes uit, waarschijnlijk grinnikend om een van de meer opgeblazen geestelijken – die wanneer hij zijn koorstoel naderde zijn in elkaar gevouwen handen van zijn borst af naar buiten stak als een godvruchtige vis –, en dan kwamen we weer overeind en we zongen O Nata Lux, van Thomas Tallis. Ik kende het stuk, maar had er nooit echt naar geluisterd. Nu werd ik getroffen – bestormd, ondersteboven gegooid – door de absolute schoonheid ervan: de zachte gelijkmoedigheid van de verbindingen, als de stem van rechtvaardigheid; de zoete dissonant, welkom als pijn. Die dissonant, met dat onderscheidende Tudor-geluid, wordt deels veroorzaakt door een muzikale verbinding die bekendstaat als de ‘valse relatie’: de noot die je verwacht te horen in het akkoordenschema wordt overschaduwd door de noot die er het dichtste bij staat – dezelfde noot maar dan een halve noot ernaast. Terwijl we aan het einde van het stuk van Tallis kwamen, zag ik een vrouw van middelbare leeftijd met een linnen schoudertas de in de schaduw verkerende periferie achter in het reusachtige gebouw betreden. Zo ver weg, een eenzame figuur, kon ze een aarzelende toerist zijn. Maar ik kende die gevulde tas, die jas waarvan ik altijd wilde dat die wat indrukwekkender zou zijn, de bezorgde rechtschapenheid van mijn moeders houding. Ze kwam elke dinsdagmiddag, omdat de meisjesschool waarop ze lesgaf dan vroeg uitging. Mijn ouders woonden slechts iets meer dan een kilometer van de kathedraal, maar ik moest in het gebouw blijven; voor ik terug naar school ging op dinsdagmiddag, was er de kans om een paar woorden te wisselen en te grijpen wat ze dan ook maar voor me had meegebracht in die tas – stripboeken en snoep; en, en dat was waarschijnlijker, sokken.
In mijn herinnering was dit precies wat er gebeurde: de pracht van de muziek, de openbaring van de schoonheid ervan, de laatste tonen van Tallis, en de gelukkige glimp die ik opving van mijn moeder. Maar dit vond 37 jaar geleden plaats en het hele plaatje heeft een gerieflijke, droomachtige kwaliteit. Misschien heb ik het echt gedroomd. Nu ik ouder word, droom ik vaker over die schitterende kathedraal – het uitgestrekte grijze koele binnenste hangt in me alsof het mijn geheugen zelf is. Dit zijn krachtige ervaringen, waaruit ik ontwaak terwijl ik elke afzonderlijke noot van een stuk herinnerde muziek hoor; gelukkige dromen, zonder zorgen. Ik hou ervan in mijn slaap naar die plek terug te keren, ik kijk er zelfs naar uit.
Maar het echte leven is anders. De enkele keren dat ik naar Durham terugkeerde hadden iets vreemd teleurstellends. Mijn ouders wonen er niet meer; ik woon niet meer in dat land. De stad is een droom geworden. Herodotus zegt dat de Scythen moeilijk waren te verslaan omdat ze geen steden of vaste nederzettingen hadden: ‘Ze nemen hun huizen met zich mee en schieten met bogen vanaf de rug van een paard (…) hun woningen bevinden zich op hun wagens. Hoe kunnen ze niet onoverwinnelijk en ongenaakbaar zijn voor anderen?’ Een huis hebben betekent kwetsbaar zijn. Niet alleen voor de aanvallen van anderen, maar ook voor onze eigen bloedbaden veroorzaakt door vervreemding: onze acties van vertrek en terugkeer dreigen slechts avonturen in een lege ruimte te worden. Ik heb mijn thuis twee keer verlaten – de eerste keer toen ik, direct na mijn universitaire studie, naar Londen ging, de gebruikelijke trek van de provincie naar de metropool. Ik leende duizend pond van de NatWest Bank in Durham (een rekening die ik nog steeds heb), huurde een bestelbusje, zette alles wat ik had erin, en reed naar het zuiden; ik herinner me dat ik, terwijl ik zwaaide naar mijn ouders en mijn zuster, dacht dat dit een authentiek en tegelijkertijd gekunsteld gebaar was, de al vaak in romans vastgelegde reis. Op deze manier zijn velen van ons dakloos: de uittocht om je te ontwikkelen. Het tweede vertrek vond plaats in 1995, toen ik op dertigjarige leeftijd Engeland inruilde voor de Verenigde Staten. Ik was met een Amerikaanse getrouwd – of om me wat preciezer uit te drukken, ik was getrouwd met een Amerikaanse staatsburger wier Franse vader en Canadese moeder, zelf immigranten, in de Verenigde Staten woonden. We hadden geen kinderen en Amerika zou ongetwijfeld nieuw en opwindend zijn. We zouden er misschien zelfs wel enkele jaren blijven – op z’n hoogst vijf?
Ik woon nu achttien jaar in de Verenigde Staten. Het is een beetje slap om te zeggen dat ik niet had verwacht er zo lang te blijven; en ondankbaar, of zelfs betekenisloos of oneerlijk, om te zeggen dat ik het niet wilde. Ik moet het wel hebben gewild; het heeft me veel gebracht. Maar ik had er geen idee van wat wellicht verloren ging. ‘Je land kwijtraken’ of ‘je thuis verliezen’: als ik erover nadacht toen ik jong was, dacht ik aan een hevige wereldhistorische gebeurtenis, met dwang opgelegd aan het slachtoffer, betreurd en gecanoniseerd in de literatuur en de theorie als ‘balling’ of ‘verstotene’, en door Edward W. Said met een toepasselijk gevoel voor eindigheid beschreven in zijn essay Reflections on Exile:
Het is op een vreemde manier onweerstaanbaar om aan ballingschap te denken, maar het is verschrikkelijk om te ervaren. Het is de niet te herstellen kloof die onvrijwillig is ontstaan tussen een mens en de plek waar hij geboren is, tussen het zelf en zijn echte thuis: de essentiële treurigheid ervan kan nooit worden overwonnen. En hoewel het waar is dat literatuur en geschiedenis heldhaftige, romantische, glorieuze en zelfs zegevierende perioden in het leven van een balling bevatten, moet men bedenken dat dit niets anders dan inspanningen zijn om over het verlammende verdriet van de vervreemding heen te komen. De wapenfeiten van de balling worden voortdurend ondermijnd door het verlies van iets wat je voor altijd hebt achtergelaten.
Saids nadruk op het ‘echte thuis’ van het zelf klinkt een beetje theologisch of misschien platonisch. Als er zoiets is als een universele dakloosheid, van zowel gedwongen als ongedwongen aard, lijkt de gedachte van een ‘echt thuis’ vanzelfsprekend een onsympathiek soort precisering. Misschien impliceert Said dat ongewilde thuisloosheid alleen op hen drukt die een echt thuis hebben en bekrachtigt dit bijgevolg de puurheid van herkomst, terwijl vrijwillige thuisloosheid – de zachtere vorm van emigratie die ik probeer af te bakenen – inhoudt dat een thuis toch al niet heel erg ‘echt’ kan zijn geweest. Ik betwijfel of hij dat bedoelde – maar hoe dan ook, in de traditionele opvatting lijkt de woestijn van de balling de oase van het oergevoel van een thuis nodig te hebben; de twee houden elkaar in een bijbelse greep.
In zijn essay maakt Said een onderscheid tussen een balling, een vluchteling, een uitgewekene en een emigrant. Een balling is, zoals hij het uitlegt, een tragische thuisloze, verwant aan de met verbanning gestrafte uit de oudheid; hij stemt in met Adorno’s ondertitel bij zijn Minima Moralia: Reflexionen aus dem beschädigten Leben. Het is moeilijk te begrijpen hoe de goedaardige, ongedwongen reis die ik beschrijf zou passen in deze grootsere visie over lijden. ‘Niet naar huis gaan’ is niet precies hetzelfde als ‘thuisloosheid’. Dat aardige oude kostschoolwoord ‘heimwee’ dekt de lading wellicht beter, zeker als er een zekere ambiguïteit bij wordt gedacht. Ik heb soms last van heimwee, en dan is dat een soort verlangen naar Engeland en een lichte irritatie over Engeland. Ik loop genoeg mensen tegen het lijf in Amerika die me vertellen dat ze hun land van herkomst missen – Engeland, Duitsland, Rusland, Nederland, Zuid-Afrika – en die me in dezelfde ademtocht meedelen dat ze zich niet kunnen voorstellen dat ze zullen terugkeren. Het is, neem ik aan, mogelijk, je thuis verschrikkelijk te missen, terwijl je niet echt meer weet wat dat thuis is, en je tegelijkertijd weigert ernaartoe te gaan. Een dergelijke verstrengeling van gevoelens zou dan een omschrijving zijn van een luxueuze vrijheid, die zo ver is verwijderd van Saids tragische thuisloosheid als je je maar kunt voorstellen.
Logischerwijze zou een weigering om naar huis terug te keren het hele idee van een thuis op een negatieve manier moeten bevestigen, ongeveer zoals Saids idee van ballingschap het idee van een oorspronkelijk ‘echt thuis’ bevestigt. Maar misschien komt de weigering om naar huis terug te keren voort uit het verlies of het ontbreken van een thuis; alsof deze welvarende emigranten werkelijk tegen me zeiden: ‘Ik kan niet terug naar huis omdat ik niet meer weet hoe dat zou moeten.’ En er is zowel ‘thuis’ als ‘een thuis’. Mijn thuis is in de Verenigde Staten, maar het is niet echt Thuis. Ik verlang er bijvoorbeeld niet erg naar een Amerikaans staatsburger te worden. Toen ik onlangs op de luchthaven van Boston aankwam, had de immigratieambtenaar commentaar op de lengte van de tijd dat ik al een Green Card had. ‘Een Green Card wordt normaal gesproken beschouwd als een manier om uiteindelijk het staatsburgerschap te bemachtigen’, zei hij, een zowel irritant berispende als ontroerend vaderlandslievende opvatting. Ik mompelde zoiets als dat hij volkomen gelijk had, en liet het daarbij. Maar neem eens de fundamentele openheid en grootmoedigheid van deze vriendschappelijke geste in overweging (samen met de niet te ontkennen dwingelandij): het is moeilijk voorstelbaar dat zijn Britse tegenhanger zo vrijelijk een staatsburgerschap zou aanbieden – alsof het inderdaad een aanbod is, zonder complicaties, een vorm van dienstverlening of een nuttig product. Hij zei grootmoedig: ‘Wilt u een Amerikaans staatsburger zijn?’, samen met het minder grootmoedige: ‘Waarom wilt u geen Amerikaans staatsburger zijn?’ Kunnen we ons voorstellen dat een van de twee standpunten geuit zou worden op Heathrow? De dichter en romanschrijver Patrick McGuinness (zelf een typisch geval van thuis en thuisloosheid; McGuinness is half-Iers en half-Belgisch) citeert in zijn boek Other People’s Countries Simenon, wie was gevraagd waarom hij niet van nationaliteit was veranderd, ‘zoals succesvolle Walen vaak deden’. Simenon antwoordde: ‘Er was voor mij geen reden om als Belg te worden geboren, dus is er ook geen reden voor me om ermee op te houden een Belg te zijn.’ Ik wilde iets vergelijkbaars, maar dan minder grappig, tegen de immigratieambtenaar zeggen: juist omdat ik geen Amerikaans staatsburger hoef te worden, zou het te gemakkelijk zijn om het wel te worden; het niet te doen laat meer ruimte over voor hen voor wie een nieuw land noodzakelijk is.
Dus wat die toestand waarover ik het heb ook is, dit ‘niet naar huis gaan’, er is niets tragisch aan; er kleeft mogelijk iets belachelijks aan deze bevoorrechte jammerklachten – o, zing de Harvard-blues, blanke jongen! Maar ik probeer íets van een gemis te beschrijven, iets wat weggevallen is. (De winst is duidelijk genoeg en al met al minder interessant om te analyseren.) Lang voordat hij ongeneeslijk ziek werd, vroeg ik aan de journalist Christopher Hitchens, die zijn Engelse nationaliteit had opgegeven, waar hij naartoe zou gaan als hij nog slechts enkele weken te leven had. Zou hij in Amerika blijven? ‘Nee, ik zou zonder een moment van twijfel naar Dartmoor vertrekken’, vertelde hij me. Het was het landschap van zijn jeugd. Dartmoor, niet het MD Anderson Cancer Center in Houston. Het is niet ongebruikelijk voor bannelingen, emigranten, vluchtelingen en reizigers dat ze ‘thuis’ willen sterven. Het verlangen na zo’n lange afwezigheid om terug te keren is plezierig irrationeel en wordt misschien ingegeven door het verlies van het oorspronkelijke thuis (zoals de weigering om naar huis te gaan misschien ook wordt ingegeven door het gemis ervan). Wat thuis is zwelt aan als gevoel, omdat het is verdwenen als een bereikbare realiteit. Marusja Tatarovitsj, de heldin in de roman De vreemdelinge van de Russische schrijver en emigrant Sergej Dovlatov, komt tot de conclusie dat ze een vergissing heeft begaan door Rusland te verlaten voor New York en ze besluit terug te keren. Dovlatov, die de Sovjet-Unie in 1979 verliet en naar Amerika vertrok, en die in de roman voorkomt als zichzelf, probeert haar dit uit het hoofd te praten. Je bent gewoon vergeten hoe het leven daar is, zegt hij: ‘De onbeschoftheid, de leugens.’ Ze antwoordt: ‘Als de mensen in Moskou onbeschoft zijn, dan is het tenminste in Rusland.’ Maar ze blijft in Amerika. In Duitsland zag ik eens een kleine tentoonstelling van de correspondentie van Samuel Beckett met zijn Duitse uitgever. Vele korte briefjes waren chronologisch geordend, het laatste was slechts enkele maanden voor zijn dood geschreven. Beckett schreef niet in het Duits aan zijn uitgever, maar in het Frans, een taal waarin hij zich inmiddels natuurlijk thuis voelde; maar in het laatste jaar van zijn leven ging hij over op het Engels. Naar huis gaan, dacht ik.
Na vele jaren is het wonen in Amerika, of in mijn kleine gedeelte van Amerika, mijn leven geworden. En het leven bestaat uit details: vrienden, gesprekken, allerlei soorten dagelijksheid. Ik hou er bijvoorbeeld van dat sommige staten in New England automobilisten erop attent maken dat ze een bebouwd gebied naderen met het bord DRUK BEVOLKT. Ik hou van de Hudson, zijn gestage bruine stroom; over het algemeen hou ik ervan dat de meeste Amerikaanse rivieren hun Europese rivalen op bleke stroompjes laten lijken. Er zijn de karmozijnrode Boar’s Head-trucks. Of de manier waarop de postbode, als hij de post bezorgt op een donkere winternamiddag, een kleine mijnwerkerslamp op zijn hoofd draagt, en naar zijn papierbundel tuurt. Grote Amerikaanse radiatoren met hun gesis en spookachtige gekletter in oude flatgebouwen. Een bepaald warenhuis in New Hampshire waar ze winterlaarzen, handcrème, uitstekend spek en vuurwapens verkopen. Ik koester de frase ‘Wind je niet op’ en het schandelijke idee dat mensen dit echt tegen elkaar zouden zeggen! Ik ben er inmiddels zelfs gesteld op geraakt dat er dingen zijn die Britten verstomd doen staan, bijvoorbeeld Amerikaanse sporten; en dat schijnbaar niemand de woorden croissant, milieu en bourgeois correct kan uitspreken.
Maar er is altijd de realiteit van een zeker gevoel een buitenstaander te zijn. Neem de prachtige Amerikaanse treinhoorn, het samengeperste claxongeschal dat je bijna overal in de Verenigde Staten kunt horen – aan het einde van mijn straat in de nacht, in een vallei in New Hampshire, in een klein stadje in het Midwesten: in elkaar schrompelende noten, uitgeblazen als een ontspannen jammerklacht. Het klinkt niet zozeer als een hoorn, als wel als een plotseling opkomende prairiewind of de kreet van een dier. Dit forse ontspannen geloei is voor mij het geluid van Amerika, wat Amerika dan ook is. Maar voor duizenden, misschien zelfs miljoenen, moet het ook ‘het geluid van Amerika’ zijn. Het is een gedeeld bezit, niet iets persoonlijks. Ik sta erbuiten; ik waardeer het enigszins van een afstand. Het is iets zonder historie voor mij: mijn verleden zit er niet in, het haalt geen oude associaties naar boven. (Toen ik een kind was, woonden we minder dan een kilometer van het treinstation van Durham vandaan en in mijn slaapkamer kon ik ’s nachts de aritmische donder horen van de grote Deltic-diesels met de gele neuzen, terwijl ze hun sjofele rijtuigen het Victoriaanse viaduct op trokken dat de stad uit buigt, in de richting van Londen en Edinburgh, en soms bliezen ze hun schriele hoorns.)
Of stel je voor dat ik midden in de zomer uitkijk over onze eigen straat in Boston. De vertrouwde aanblik: de huizen met muren van overnaadse planken, de veranda’s, de door de hitte veroorzaakte luchtspiegeling boven de gevlekte weg (slangen asfalt als zwarte kauwgom), de grijze cementen trottoirs (op één plek, toen het cement nog vers was, gesigneerd door drie jonge familieleden), de zware esdoorns, de onverzorgde wilg aan het eind van de straat, een oude witte Cadillac met de bumpersticker ted kennedy heeft meer mensen vermoord dan mijn geweer, en ik voel… niets: wat herkenning, maar geen begrip, geen werkelijke connectie, geen verleden, ondanks al die jaren die ik hier al woon; slechts het gevoel van afstand van dit alles. Opeens word ik overvallen door paniek, en ik vraag me verwonderd af: hoe ben ik hier beland? En dan gaat het moment voorbij en het dagelijkse leven sluit zich rondom wat even een wanhopig gemis leek.
Edward Said beweert dat het geen verbazing wekt dat ballingen vaak romanschrijvers, schakers en intellectuelen zijn. ‘De nieuwe wereld van de balling is logischerwijze onnatuurlijk en deze onwerkelijkheid lijkt op fictie.’ Hij herinnert ons eraan dat Georg Lukács de roman beschouwde als het grote uitdrukkingsmiddel voor wat Lukács ‘transcendentale thuisloosheid’ noemde. Ik ben zeker geen balling, maar het is soms moeilijk de ‘onwerkelijkheid’ waarover Said het heeft van me af te schudden. Ik zie mijn kinderen opgroeien als Amerikanen zoals ik over fictionele personages zou lezen of ze zou creëren. Zíj zijn natuurlijk niet fictioneel, maar hun amerikanisme komt soms onwerkelijk op me over. ‘Ik heb een Amerikaanse eersteklasser’, zeg ik verbaasd tegen mezelf als ik mijn twaalfjarige dochter op een van die bezopen schoolevenementen bezig zie die altijd in die gymzalen worden georganiseerd. Ongetwijfeld is er altijd sprake van verbazing tijdens alle fases van het opgroeien van een kind – alles is onverwacht. Maar er is ook die vreemde afstand, die doorzichtige sluier van vervreemding die over alles is geworpen.
En diezelfde doorzichtige sluier die over alles wordt geworpen is er ook wanneer ik terugkeer naar Engeland. Toen ik net in de Verenigde Staten woonde, was ik er gespitst op alles bij te houden over het leven ‘daar, thuis’ – de kabinetsleden, de nieuwe muziek, wat mensen in de krant schreven, hoe de scholen het deden, de prijs van benzine, hoe mijn vrienden zich door het leven sloegen. Dat werd steeds moeilijker, want de betekenis van deze dingen werd voor mij steeds minder iets persoonlijks. Voor mij verdween de Engelse realiteit in herinneringen. Ik weet erg weinig over het moderne dagelijkse leven in Londen, Edinburgh of Durham. Het heeft iets van een maskerade wanneer ik terugkeer, alsof ik mijn trouwpak aantrek om te kijken of het nog past.
In Amerika hunker ik naar de verdwenen Engelse realiteit; mijn jeugd lijkt soms raar dichtbij. Maar het gevoel dat het een maskerade betreft is hardnekkig: ik zwelg in nostalgie, in sentimentele herinneringen die me in verlegenheid zouden hebben gebracht toen ik in Groot-Brittannië woonde. Geoff Dyer schrijft grappig over hoe hij toen hij in Italië woonde een obsessie ontwikkelde voor het lezen van de televisiegids in Engelse kranten, zelfs al had hij nooit tv gekeken toen hij in Engeland woonde, en hij er niet van hield. Ik stroomde vol verlangen toen ik een Noord-Engelse (Geordie) stem in een Amerikaans nieuwsprogramma hoorde: de zangerigheid van dat dialect met dat duizeligmakende Scandinavische steigeren. En al die mythische woorden: segs (de metalen plaatjes die je op je schoenhakken slaat om vonken uit de grond te kunnen toveren en je te kunnen gedragen als een coole gast); kets (snoepjes); neb (neus); nowt (niets); stotty-cake (een soort plat, zacht brood); en claggy (kleverig). De manier waarop noorderlingen ie zeggen, als een uitroep: ‘Ie, het is bloedheet vandaag!’ (Elke temperatuur boven de twintig graden.) Onlangs hoorde ik op de nationale radio het oude Noord-Engelse liedje When the Boat Comes In en ik moest bijna huilen:
Kom hier kleine Jack
Ik heb wat gerookt
We hebben wat gein
Tot de boot er is
En jij neemt een vis
Op een klein bord
Neem jij een vis
Tot de boot er is.
Maar toen ik een jongen was, had ik echt een hekel aan dat liedje. Ik had nooit een erg noordelijk accent. Mijn vader is in Londen geboren. Mijn bekrompen en burgerlijke Schotse moeder vond het belangrijk dat ik niet als een jongen uit de regio klonk. Vrienden zeiden, met iets dreigends in hun stem: ‘Jij praat niet als een knul uit Durham. Waar kom je vandaan?’ Soms was het nodig om het accent te imiteren, om erbij te horen, om niet in elkaar te worden geslagen. Nooit kon ik net als de man in het lied Coming Home Newcastle nogal dwaas zeggen: ‘En ik ben trots dat ik een Geordie ben/ en leef in het Geordieland.’
Voor mij was de stad de universiteit en de kathedraal – bijna iedereen die in onze straat woonde leek wel, net als mijn vader, een academicus of een geestelijke te zijn; en ze klonken niet als noorderlingen. Wat zie ik al die buren duidelijk voor me! En wat waren ze vreemd. Ik denk dat ik in de jaren zeventig het uitdovende einde van de komeet heb gezien aan toegestane excentriciteit. Je had mevrouw Jolley, die met drie wandelstokken liep, één voor het linkerbeen en twee (met een touw aan elkaar vastgemaakt) voor het rechterbeen. En de starre en knokige docent klassieke epigrafie dr. Fowler, die graag als een soort motto de bijbelse frase ‘Vertel het niet in Gath!’ herhaalde. Naast ons en alleen gescheiden door een muur woonde een zeer geleerde wetenschapper, de universiteitsbibliothecaris. Hij sprak vele talen en kende bladzijden Dickens uit zijn hoofd, en soms hoorden we hem al reciterend en lachend heen en weer lopen. Deze academische en religieuze wereld werd gekenmerkt door onduidelijke regels en geboden. Er was een historicus die om de een of andere reden zijn twee enigszins lichtgroen getinte en angstaanjagend knappe dochters verbood televisie te kijken; en een zuinige hoogleraar in de godsdienstwetenschap in wiens huishouden zich geen televisie bevond en die, volgens mijn moeder, altijd worstjes en nooit kalkoen of gans at op Eerste Kerstdag – de fantastische kleurloosheid van dat gezin zat verzegeld in mijn kindergeest samen met de informatie dat zijn vrouw en hun drie kinderen elkaar altijd uitsluitend katoenen zakdoeken cadeau gaven. Ons schoolhoofd op de Durham-koorschool, eveneens een geestelijke, had een gedetailleerd geheugensysteem ontwikkeld om ons te helpen moeilijke Latijnse woorden te onthouden. Telkens wanneer het woord unde in een tekst verscheen, zoog hij op zijn pijp en dreunde hij met een Oxford-bas: ‘Marks and Spencer, Marks and Spencer!’ Het was de bedoeling dat je dan dacht: ‘Waar heb je je ondergoed vandaan?’ ‘Van Marks en Spencer.’ (In die tijd kocht iedereen daar ondergoed.) En dit zou ons vervolgens leiden naar de betekenis van unde, die luidt: ‘waarvandaan’. Zoals je ziet ben ik het niet vergeten.
II
In een recent redactioneel in het in Brooklyn uitgegeven literaire tijdschrift n+1 werd krachtig geprotesteerd tegen wat ‘wereldliteratuur’ wordt genoemd. Ze zijn van mening dat het postkoloniale schrijven inmiddels politieke scherpte mist en nu nog maar zo’n beetje dobbert op het wereldwijde kapitalisme. Midnight’s Children plaveide als het ware de weg voor de niet langer aanstootgevende Rushdie van The Ground beneath Her Feet. In het stuk wordt beargumenteerd dat wereldliteratuur eigenlijk ‘globale literatuur’ zou moeten worden genoemd. Ze heeft haar adel, zeg Coetzee en Ondaatje, Mohsin Hamid en Kiran Desai; haar prijzen (de Nobelprijs, de International Man Booker), haar festivals (Jaipur, Hay) en haar intellectuele ondersteuningssysteem (de universiteiten). Het succes van wereldliteratuur, leggen de redacteuren uit, is een bijproduct van succesvol kapitalisme en van een geglobaliseerd gevoel voor esthetiek waardoor schrijvers als Orhan Pamuk, Ma Jian en Haruki Murakami worden geprezen en worden beschouwd als schrijvers die lokale kwesties belangrijk hebben gemaakt en er een ‘universele relevantie’ aan hebben verleend.
Het was moeilijk om het niet met de spot van n+1 eens te zijn, nu het slachtoffer zo vakkundig zwart werd gemaakt. Wie kan in vredesnaam dit zelfvoldane, altijd op festivals geprogrammeerde, gladde, prijswinnende monster toejuichen? Wie zou niet, net als de redacteuren, ‘stekelig internationalisme’ verkiezen boven ‘gelikte globaliteit’, onvertaalbare uitdrukkingen boven lege betrokkenheid – en Elena Ferrante boven Kamila Shamsie? Uiteindelijk pleit het tijdschrift voor goed geschreven, vitale, uitdagende literatuur, met scherpzinnig opgemerkte plaatselijke bijzonderheden, waar dan ook vandaan; maar al met al kleeft er onvermijdelijk iets willekeurigs aan de schrijvers die uitverkoren zijn en plaats mogen nemen in de canon van ‘stekelige internationalisten’: Elena Ferrante, Kirill Medvedev, Samanth Subramanian en Juan Villoro.
Misschien is de postkoloniale literatuur niet alleen maar in slaap gesukkeld in de richting van een pompeuze wereldliteratuur. Een van haar nieuwe vertakkingen zou wel eens een betekenisvolle contemporaine literatuur kunnen zijn die tussen kwesties als thuisloosheid, repressie, emigratie, vrijwillige of economische migratie en zelfs slenterend toerisme heen en weer beweegt en die krachtig aanpakt; een literatuur die scheidslijnen die in Reflections on Exile worden aangeboden doet vervagen, omdat emigratie een complexere, meer amorfe en wijdverspreide zaak is geworden. De redacteuren van n+1 geven dat min of meer toe in hun redactioneel door Open City van Teju Cole te prijzen, een Nigeriaanse schrijver die in New York woont en wiens eerste roman wordt verteld door een jonge half-Nigeriaanse, half-Duitse stagiair die werkt op een psychiatrische afdeling, en waarin elementen van vertrouwd postkoloniaal schrijven met W.G. Sebalds flanerende emigrantengevoeligheid worden gemengd. (Cole, zo lijkt het, is goedgekeurd, maar past niet helemaal binnen de club van stekelige internationalisten.)
Maar aan Open City kan het werk van W.G. Sebald worden toegevoegd; Other People’s Countries van Patrick McGuinness; de Nigeriaanse romanschrijfster Taiye Selasi; Joseph O’Neills Netherland, waarin een scherp onderscheid wordt gemaakt tussen de bevoorrechte economische migratie van de Nederlandse bankier die de roman vertelt en de veel minder bevoorrechte immigratie van de oplichter uit Trinidad die de tragische held van het boek is; het werk van de uit Bosnië afkomstige Amerikaanse schrijver Aleksandar Hemon; Marilynne Robinsons Home; de korte verhalen van Mavis Gallant, een Canadese die het grootste deel van haar leven in Parijs woonde; Zia Haider Rahmans formidabele eerste roman In the Light of What We Know; sommige dingen van Geoff Dyer; de verhalen van Nam Le, een in Vietnam geboren Australiër; en de fictie en essays van de uit India afkomstige romanschrijver Amit Chaudhuri.
De ‘grote verplaatsing van mensen die in de tweede helft van de twintigste eeuw plaatsvond’, waarover V.S. Naipaul het had in The Enigma of Arrival, was, zoals hij het uitdrukte, ‘een beweging tussen alle continenten’. Ze kon niet langer worden beschouwd binnen het kader van een enkel paradigma (postkolonialisme, internationalisme, globalisering, wereldliteratuur). De vliegtuigmotor heeft vermoedelijk een grotere invloed gehad dan internet. Het vliegtuig verplaatst een Nigeriaan naar New York, een Bosniër naar Chicago, een Mexicaan naar Berlijn, een Australiër naar Londen en een Duitser naar Manchester. Het bracht een van de oprichters van n+1, Keith Gessen, toen hij een jongen was in 1981 van Rusland naar Amerika, en vliegt hem nu heen en weer tussen deze landen (een vrijheid die voor vroegere landverhuizers als Nabokov of Sergej Dovlatov onvoorstelbaar was).
Ik breng Lukács’ frase ‘transcendentale thuisloosheid’ in herinnering. Wat ik aan het beschrijven ben, naar aanleiding van zowel mijn eigen leven als dat van anderen, lijkt meer op seculiere thuisloosheid of ontheemding. Het kan niet het theologische prestige claimen van het transcendente. Misschien is er zelfs geen sprake van thuisloosheid; thuislosheid (met een mengeling van verlies) is wellicht het noodzakelijke neologisme: waarmee wordt uitgedrukt dat de touwtjes waarmee we aan thuis verbonden zijn, losser zijn geworden, misschien ten goede, misschien ten kwade, misschien permanent, misschien slechts tijdelijk. Het is duidelijk dat deze seculiere thuisloosheid soms overlappingen vertoont met de meer traditionele vormen van emigratie, ballingschap en postkoloniale verplaatsingen. En het is even duidelijk dat ze hier soms van afwijkt. W.G. Sebald, een Duitse schrijver die het grootste deel van zijn volwassen leven in Engeland woonde (en die dus misschien een emigrant, en zeker een immigrant was, maar niet echt een landverhuizer of een balling), had een verfijnd gevoel voor de gradaties van ergens niet thuishoren. Hij kwam in het midden van de jaren zestig als postdoctoraal student uit Duitsland naar Manchester. Hij ging kort naar Zwitserland, en kwam in 1970 terug naar Engeland, waar hij een docentschap had aanvaard aan de Universiteit van East Anglia. Het patroon van zijn eigen emigratie had het karakter van de seculiere thuisloosheid of thuislosheid. Hij had de economische vrijheid om terug te keren naar West-Duitsland; en toen hij eenmaal een bekende persoon was, in het midden van de jaren negentig, had hij vrijwel overal waar hij maar had gewild kunnen werken.
Sebald was echter niet geïnteresseerd in zijn eigen omzwervingen, maar in de vormen van emigratie en verplaatsing die zich dichter bij de tragische of transcendentale ontheemding bevinden. In Die Ausgewanderten schreef hij over vier van die zwervers: dr. Henry Selwyn, een Litouwse jood, die aan het begin van de twintigste eeuw in Engeland aankwam, en die deed alsof hij een Engelse dokter was voordat hij laat in zijn leven zelfmoord pleegde; Paul Bereyter, een Duitser die door zijn gedeeltelijk joodse afkomst ten tijde van het Derde Rijk geen les mocht geven, deze tegenslag nooit te boven kwam en later zelfmoord pleegde; Sebalds oudoom Adelwarth, die in de jaren twintig in Amerika belandde, als bediende voor een welgestelde familie op Long Island werkte, maar eindigde in een krankzinnigengesticht in Ithaca, New York; en Max Ferber, een fictioneel personage dat gebaseerd is op de schilder Frank Auerbach, die zijn ouders in 1939 in Duitsland achterliet toen hij naar Engeland ontsnapte.
Toen Die Ausgewanderten werd gepubliceerd, werd het vaak omschreven als een boek over vier slachtoffers van de holocaust, en dat was het niet – slechts twee van de emigranten zijn rechtstreekse slachtoffers. Omdat in het boek kwesties van fictionaliteit, duiding en de waarde van archiefstukken diepgaand worden onderzocht – en omdat er in het boek intrigerende foto’s zijn opgenomen – werd ook vaak aangenomen dat dit fictionele of gefictionaliseerde schetsen waren. Bijna het tegenovergestelde is waar. Het zijn eerder documentaireachtige studies; Sebald zei in een interview dat voor ongeveer negentig procent van de foto’s gold dat ‘je ze zou kunnen beschrijven als authentiek, dat wil zeggen, dat ze echt uit de fotoalbums komen van de mensen die in deze teksten worden beschreven en dat ze een rechtstreekse getuigenis vormen van het feit dat deze mensen hebben bestaan in die bijzondere hoedanigheid’. Sebald heeft in 1970 inderdaad dr. Selwyn ontmoet; Paul Bereyter was zijn basisschoolleraar; zijn oudoom Adelwarth ging in de jaren twintig naar Amerika; en het leven van Max Ferber werd nauwkeurig gemodelleerd naar dat van Frank Auerbach.
Dat wil niet zeggen dat Sebald het documentaire karakter van het materiaal niet op allerlei subtiele, moeilijke en fictieve manieren heeft verrijkt. Een van die subtiliteiten zit hem in zijn relatie, als een soort emigrant, met zijn onderwerpen. Henry Selwyn en Max Ferber waren in wezen politiek vluchtelingen van verschillende golven van Joodse ontsnappingen in de twintigste eeuw; Adelwarth was een economische immigrant; en Paul Bereyter werd een innerlijke emigrant, een naoorlogse Duitse overlever die uiteindelijk toch niet overleefde. En Sebald zelf? Ga je vergelijken, dan speelt zijn eigen emigratie zich af op een iets lager niveau. Officieel kon hij wanneer hij maar wilde terugkeren naar zijn thuisland. Maar misschien had hij om politieke redenen besloten dat hij nooit meer kon terugkeren naar een land dat hij in de jaren zestig vanwege het onverwerkte oorlogsverleden zo weerzinwekkend vond.
Sebald is een rondspokende aanwezigheid in Die Ausgewanderten. We zien slechts glimpen van de Duitse academicus in Engeland. En toch is de auteur op een andere manier sterk aanwezig, en komt hij over als een baken in deze wereld vol systematische gekte. Wie is deze zo op het oog gevestigde hoogleraar die zo geobsedeerd is door het leven van deze personen dat hij door Europa trekt of de Atlantische Oceaan oversteekt om hun familie te interviewen, hun archieven te doorzoeken, zich peinzend over hun fotoalbums te buigen en hun reizen na te trekken? Er zit een prachtig moment in het eerste verhaal, over dr. Henry Selwyn waar de tekst even Sebalds eigen, minder belangrijke thuisloosheid doet oplichten en haar dan weer dooft, alsof beleefd wordt toegegeven dat de aanspraak op een tragedie hier toch minder gepast is:
Tijdens een van deze bezoeken hadden dr. Selwyn en ik terwijl Clara naar de stad was een lang gesprek naar aanleiding van zijn vraag of ik ooit heimwee had. Ik kon geen geschikte reactie bedenken, maar dr. Selwyn bekende (dat is hier het enige juiste woord), nadat hij even had nagedacht, dat hij gedurende de laatste jaren meer en meer werd overvallen door heimwee.
Sebald beschrijft vervolgens de heimwee die dr. Selwyn heeft naar het dorp in Litouwen dat hij op zijn zevende moest verlaten. We lezen over de rit per paard naar het station, de treinreis naar Riga, het schip dat uit Riga vertrekt en de aankomst in een weidse riviermond:
Alle emigranten hadden zich op het dek verzameld en wachtten tot het Vrijheidsbeeld zou opdoemen uit de dichte mist, omdat iedereen een reis naar Amerikum, zoals wij het noemden, had geboekt. Toen we van boord gingen, twijfelden we er nog steeds in het geheel niet aan dat zich onder onze voeten de grond bevond van de Nieuwe Wereld, of de Beloofde Stad New York. Maar zoals we tot onze verbijstering enige tijd later vernamen (het schip had toen allang weer de trossen losgegooid), waren we in Londen aan wal gegaan.
De manier waarop Sebalds heimwee Selwyns heimwee wordt vind ik aangrijpend; ze wordt ingeslikt in het belang van het grotere verhaal. We kunnen alleen gissen naar Sebalds verstikkende leed naar aanleiding van zijn pijnlijk stijve terzijde: ‘Ik kon geen geschikte reactie bedenken.’ Er kleeft misschien zelfs op een ontroerende manier iets vervreemdends, iets dakloos zelfs, aan Sebalds taal in het Engels – dit ongewone, gereserveerde, ouderwetse proza, in een Engels dat werd gecreëerd door de vertaler Michael Hulse en dat vervolgens met veel ijver is bewerkt door de tweetalige auteur.
Sebald lijkt het verschil te weten tussen heimwee en dakloosheid, tussen thuislosheid en thuisloosheid. Als er sprake is van lijden, dan is er ook sprake van discretie: hoe kan mijn gemis adequaat worden vergeleken met het jouwe? Waar in het geval van verbanning gesproken kan worden van een absolute scheiding, kun je in het geval van thuislosheid beter spreken van een zekere voorlopigheid, een patroon van vertrekken en terugkeren waar misschien geen einde aan zal komen. Dit is een krachtig motief in het werk van Aleksandar Hemon, die in 1992 uit Sarajevo naar de Verenigde Staten kwam, om er daar achter te komen dat het beleg van zijn geboorteplaats zijn terugkeer in de weg stond. Hemon bleef in Amerika, leerde te schrijven in een briljant nabokoviaans Engels (een heldendaad die eigenlijk nog hoger moet worden aangeslagen dan die van Nabokov, omdat Hemon dat ongelooflijk snel voor elkaar kreeg), en hij publiceerde zijn eerste boek in 2000, The Question of Bruno (opgedragen aan zijn vrouw en aan Sarajevo). Toen de oorlog in Bosnië was afgelopen, had Hemon vermoedelijk terug kunnen keren naar zijn geboortestad. Wat geen keuze was geweest werd er een; hij besloot een Amerikaanse schrijver te worden.
In Hemons werk wordt zowel zijn vertrek als zijn terugkeer geënsceneerd. In de novelle Blind Jozef Pronek & Dead Souls arriveert Pronek in Amerika in het kader van een studentenuitwisselingsprogramma. Net als Hemon komt Pronek uit Sarajevo, zit hij door de oorlog in de val, en blijft hij in Amerika. Hij vindt de Verenigde Staten een verbazingwekkende, vervreemdende plek, vol vulgariteit en onwetendheid. Wanneer hij bijna aan het einde van het verhaal naar Sarajevo terugkeert, verwacht de lezer dat hij daar zal blijven. Hoewel de stad verschrikkelijk beschadigd is en bekende oriëntatiepunten zijn verdwenen, lijkt hij te zijn teruggekeerd naar zijn ‘echte thuis’ – waar ‘elke plek een naam had, en iedereen en alles op die plek een naam had, en je nooit nergens kon zijn, omdat overal iets was’. Sarajevo lijkt de plek te zijn waar namen en dingen, woorden en verwijzingen weer met elkaar worden verenigd. Hij dwaalt door de kamers van zijn ouders en raakt alles aan:
Het schone, gestreepte tafellaken; de radio, met de zeven ivoorkleurige knoppen en een sticker met Donald Duck; de grijnzende Afrikaanse maskers; de vloerkleden met de ingewikkelde en toch vertrouwde geometrische patronen vol japen, waaronder het parket verdwenen was, opgebrand in de roestige ijzeren kachel in de hoek; het espressokopje, de koffiemolen, de lepels; de pakken van vader, het vocht, met de gaten van granaatinslagen (…).
Maar Jozef blijft daar niet, en aan het einde van de novelle zien we hem op het vliegveld van Wenen, terwijl hij op het punt staat op een vliegtuig naar Amerika te stappen.
Hij wilde niet naar Chicago vliegen. Hij stelde zich voor dat hij van Wenen naar de Atlantische Oceaan liep en dan op een langzame trans-Atlantische oceaanstomer zou springen. Het zou een maand duren om de oceaan over te steken, en hij zou zich op zee bevinden, met nergens land of grenzen te zien. En dan zou hij het Vrijheidsbeeld zien en langzaam naar Chicago lopen, halt houdend waar hij maar wenste, met mensen praten, ze verhalen vertellen over landen heel ver weg, waar mensen honing en augurken aten, waar niemand ijs in water deed en waar duiven zich nestelden in provisiekasten.
Het is alsof een tocht per vliegtuig te oppervlakkig is; een langzamere reis zou het gewicht en de indruk van de verandering beter kunnen uitbeelden. Pronek keert terug naar Amerika, maar moet zijn thuis met zich meenemen, en moet ondoorgrondelijke verhalen over dat thuis proberen te vertellen – duiven in provisiekasten, honing en augurken – aan een volk dat maar al te gemakkelijk Bosnië met Slowakije verwart en de oorlog wegzet als ‘duizenden jaren vol haat’. Tegelijkertijd creëert hij een nieuw thuis in Amerika. Of niet helemaal: hij blijft weliswaar in Amerika, maar zal zich er vermoedelijk nooit overheen kunnen zetten dat ijs in water doen een dwaze overbodigheid is. En net als Sebald schrijft Hemon, al maakt hij gebruik van een ander register, een proza dat niet gladjes klinkt – het is een tikkeltje ontheemd. Net als zijn grote voorbeeld Nabokov heeft hij de voorliefde van immigranten voor woordspelingen, voor het zoeken naar verborgen betekenissen van woorden die in het Engels zijn afgevlakt of verdwenen, zoals wezenloos en versteend. Een personage heeft ‘een zwaarwichtige baard’ en een ander ‘vensterachtige brillenglazen’. Thee wordt beschreven als ‘kristalhelder’.
Verbanning is hevig, groots, herscheppend, maar thuislosheid kan, omdat ze langs de as van vertrek en terugkeer beweegt, banaal, welkom, nodig en voortdurend zijn. Er is de verhuizing van de provinciaal naar de grote stad of de reis van de ene sociale klasse naar een andere. Dat waren de reis van mijn moeder van Schotland naar Engeland, de reis van mijn vader van de werkende klasse naar de middenklasse en mijn korte rit van Durham naar Londen. Dat is Ursula Brangwens worsteling om te kunnen vertrekken in The Rainbow, waar ze met haar ouders ruziemaakt over het vertrek uit haar huis in de Midlands om een lerares te worden in Kingston upon Thames – wat haar vader ‘wegdansen naar de andere kant van Londen’ noemt.
De meesten van ons moeten het huis verlaten, in elk geval ééns; er is de noodzaak om weg te gaan, de moeilijkheid van de terugkeer en vervolgens, later in het leven, wanneer je ouders beginnen te wankelen, de noodzaak om weer terug te keren. Seculiere thuisloosheid, niet de unieke extremiteit van de verbanning of de uitverkorenheid van de bijbelse diaspora, zou wel eens de onvermijdelijke gewone toestand kunnen zijn. Seculiere thuisloosheid is niet iets wat gewoon altijd voorkomt in het paradijs, maar wat telkens weer opnieuw moet gebeuren. Er is een prachtig deel aan het eind van Ismail Kadare’s grote roman Kroniek van de stenen stad, getiteld ‘Ontwerp voor een gedenkplaat’. Kadare is in 1936 geboren in de stad Gjirokastër, in het zuiden van Albanië, maar heeft een groot deel van zijn schrijvende leven in Parijs gewoond. Kroniek van de stenen stad is een opgewekt en komisch eerbetoon aan de oude stad die hij heeft verlaten. Aan het eind van het boek richt Kadare zich rechtstreeks tot zijn geboorteplaats: ‘Vaak, terwijl ik voortstap over brede verlichte boulevards in buitenlandse steden kom ik toevallig in een omgeving terecht waar niemand ooit komt. Voorbijgangers draaien zich vol verbazing om, maar ik weet altijd dat jij het bent. Plotseling kom je te voorschijn uit het asfalt en dan zak je weer weg.’ Het is Kadare’s aardige alledaagse versie van Prousts passage wanneer Marcel op de ongelijke stenen op de binnenplaats van de familie Guermantes struikelt en wordt overvallen door herinneringen.
Maar als je er niet over zou struikelen, zou je je niets herinneren. Ongetwijfeld is het voor de geëmigreerde schrijver onvoorstelbaar dat hij naar Gjirokastër zou terugkeren om daar te wonen, ongeveer net zo onvoorstelbaar als het voor Kadare moet hebben geleken dat hij ooit in Parijs zou wonen toen hij nog een jonge man in Albanië was. Maar een leven zonder struikelen is ook onvoorstelbaar: misschien is het je bevinden tussen twee plaatsen en in geen van beide thuis zijn de onvermijdelijke val die je moet maken, en is dit bijna net zo natuurlijk als je thuis voelen op één en dezelfde plek.
III
Bijna. Maar net niet helemaal. Toen ik achttien jaar geleden Engeland verruilde voor Amerika wist ik nog niet dat dit vertrek de terugkeer op zo’n vreemde manier zou uitwissen; hoe had ik dat kunnen weten? Het is een les van de tijd die je alleen kunt leren door het mee te maken. Wat vreemd en zelfs een beetje spijtig is aan het zoveel jaren niet in mijn geboorteland wonen, is het langzaam groeiende besef dat ik vele jaren geleden een grote keuze heb gemaakt die toen nog geen grote keuze leek; dat het me jaren heeft gekost dit in te zien; en dat dit meemaken en met terugwerkende kracht begrijpen ervan in feite een leven vormt – en inderdaad ís hoe het leven wordt geleefd. Freud heeft een bruikbaar woord bedacht, ‘achterafheid’, en dat leen ik even, op straffe van het feit dat ik het geheel en al uit de oorspronkelijke context licht. Nadenken over wat thuis is en het verlaten van je thuis, over niet naar huis terugkeren en je daar ook niet meer toe in staat voelen, wordt voor een groot deel beheerst door dit opmerkelijke gevoel van ‘achterafheid’: het is te laat om er nu nog iets aan te doen en te laat om te weten wat er had moeten worden gedaan. En dat is misschien wel prima.
Mijn Schotse grootmoeder speelde vaak een spel waarbij ze de kamer betrad met haar handen op haar rug. Je moest raden in welke hand ze een snoepje verborgen hield, en ze vroeg dreunend: ‘Which hand do you tak, the richt or the wrang?’ (‘Welke hand kies je, de rechterhand of de verkeerde?’) Toen we kinderen waren, was dit een zeer gewichtige keuze: je móest koste wat het kost de teleurstelling zien te voorkomen die zou ontstaan wanneer je de lege ‘wrang hand’ koos.
Welke hand heb ik gekozen?
James Wood is een van de meest prominente literaire critici van onze tijd. Hij is hoogleraar Practice of Literary Criticism aan Harvard en ‘staff writer’ bij The New Yorker. Dit essay is afkomstig uit zijn boek Tintelingen: Het lezen en schrijven van literaire fictie dat onlangs bij uitgeverij Querido verscheen. Een ingekorte versie van dit hoofdstuk verscheen in het zomernummer van De Groene Amsterdammer.
Vertaald door Arie Storm