Vorig jaar richtte ik mij nog op de Olympische Spelen. Ik voelde me fit, de trainingen liepen lekker. Mijn grote wens was om me te kwalificeren voor Atlanta. Niet met het idee om daar te gaan winnen. Nee, ik wilde dolgraag laten zien dat ik er nog ben. Dat Elly van Hulst van betekenis is en zeker niet staat voor meehobbelen. Want dat is wat ik de afgelopen jaren heb gedaan: meehobbelen, achteraan op de baan. Ik wilde nog een hoogtepunt en dan met voldoening een punt zetten achter mijn twintigjarige sportcarriere.
Maar dat kan niet meer. Het medicijn dat ik tegen mijn inspanningsastma gebruikte, hielp niet. En het medicijn waarop ik wel goed liep, serevent, stond op de dopinglijst. Er zat een verdacht stofje in dat onderzocht moest worden. Een jaar geleden diende ik een verzoek in bij de medische commissie van de Internationale Atletiek Federatie om serevent te mogen gebruiken. Pas in april werd het middel vrijgegeven. Vraag me niet waarom de commissie maanden nodig had om tot die beslissing te komen. Ik was niet de enige die hard achter het medicijn aan zat. Veel atleten hebben inspanningsastma. Maar het doet er ook niet meer toe. Het medicijn kwam te laat voor Atlanta.
In 1977 riep ik al: “Vanaf 1988 ga ik oogsten. Dat worden mijn jaren.” Iedereen vond het een belachelijke voorspelling. Veel te ver weg. Maar ik wilde geen eendagsvlinder zijn: binnen twee jaar de top bereiken en dan pats boem weg. Samen met Theo, mijn vriend en trainer, koos ik voor een rustige opbouw. Ik was nog zo'n jong meisje. Zeventien jaar. Ik had mijn school, vrienden.
Wij geloofden vanaf het begin in een meerjarenplanning. Ondanks alle kritieken op onze strategie kregen we uiteindelijk gelijk: 1988 werd mijn jaar. Ik versloeg de favoriet Mary Decker op de 3000 meter in Zurich. Een prachtige overwinning. Onbeschrijflijk mooi. Een paar dagen voor die wedstrijd stond ik nog te janken van vermoeidheid. En 1989 werd ook mijn jaar. Tijdens de WK-indoor in Boedapest behaalde ik een nieuw wereldrecord op de 3000 meter. Mijn doorbraak. Ik liet in die twee jaren zien dat ik bij de absolute wereldtop behoorde.
De ellende begon zes jaar geleden met een rugblessure. Een beknelde zenuw. Nadat ik een jaar had verspeeld met mijn rug, diende de volgende tegenslag zich aan - een virusinfectie. Ik wist lange tijd niet wat ik onder de leden had. Twee jaar lang heb ik met dat virus doorgelopen. Vaak was ik moe. Kreeg ik plotseling hevige koortsaanvallen. Allemaal van die kleine aanwijzingen dat er iets mis was, maar geen arts kon iets vinden.
Ik vergeet nooit de Olympische Spelen in Barcelona, 1992. De dag dat ik de 3000 meter moest lopen, zat ik voor onderzoeken in het ziekenhuis in Rotterdam. Ik kon het niet eens opbrengen om het op televisie te volgen. Te pijnlijk. Na talloze onderzoeken ontdekte een arts dat ik een virusziekte had. Doordat ik er veel te lang mee had doorgelopen, was mijn afweermechanisme flink aangetast.
Ik weet nog precies welke wedstrijd mij fataal werd. Een jaar voor de openbaring van het virus had ik een indoor-wedstrijd in Sindelfingen. Ik kwam daar al jaren. Was het lievelingetje van het Duitse publiek. De dag dat ik moest lopen, voelde ik me eigenlijk niet goed. Samen met Theo heb ik staan dubben. Wel of niet de baan op? Er waren slechts vijf vrouwen voor de 3000 meter. Bijna iedereen had afgezegd. Ik vond dat sneu voor de organisatie en besloot toch te lopen. Uit beleefdheid. Ik liep, maar belabberd slecht. Rillend van de koorts kwam ik over de streep. In die wedstrijd liep ik mijn immuunsysteem kapot. Gewoon omdat ik te beleefd was. Te netjes.
Ik heb altijd goed op mijn lichaam gepast. Mijn rust genomen. Topsport is voortdurend op een grens balanceren. Je kunt net even te veel doen, waardoor je geblesseerd raakt. Voordat de ellende met mijn rug begon, had ik nooit ergens last van. Alleen die ene fatale wedstrijd luisterde ik niet goed naar mijn lichaam.‘
'EIGENLIJK HEB IK geen topsportkarakter. Hard zijn, alleen maar aan jezelf denken. Zo ben ik niet. Je hebt van die sporters die echt gemeen zijn. Staan voortdurend op je voeten, proberen je onderuit te halen. Dat heb ik nooit gedaan. Ja, een keer heb ik een klap uitgedeeld. Aan een kleine Italiaanse die iedere wedstrijd haar elleboog in mijn zij plantte. Die dreun luchtte enorm op.
Ik moest gas terugnemen, dan zou ik volgens de artsen vanzelf over het virus heen groeien. Ondanks een periode van rust bleef ik slecht lopen. Als ik nu videobanden bekijk van wedstrijden uit die tijd, zie ik precies het punt waarop het mis gaat. Ik start voortvarend, zelfverzekerd. Ik ken mijn concurrenten, loop vooraan. Alles gaat perfect tot de laatste duizend meter. Op het moment dat de rest versnelt, sta ik stil. Word benauwd, krijg geen adem meer. Mijn benen verzuren. Ik raak uit mijn concentratie. Denk opeens aan dingen die ik de dag daarvoor heb meegemaakt. Hoe gezel lig het etentje was met onze vrienden. Of ik erger me aan mijn veter die niet goed zit. Het zijn van die flitsen. En dan houdt het helemaal op. Ik raak meters achter en hobbel als laatste over de streep.
Specialisten ontdekten in 1992 mijn inspanningsastma. Overgehouden aan het virus. Weer een tegenslag. Weer onzekerheid. Ik troostte me met de gedachte dat veel atleten inspanningsastma hebben en toch op topniveau presteren. Vanaf dat moment begon het eindeloze gebruik van medicijnen. Geen idee hoeveel ik er de afgelopen jaren heb geslikt. Niets hielp echt. En toch, ik bleef ermee doorgaan.
Ik bleef tot voor kort gedisciplineerd trainen, twee keer per dag. Gewoon omdat ik niet wilde accepteren dat die benauwdheid mijn zo zorgvuldig opgebouwde carriere zou verpesten. Eigenlijk verliepen de trainingen heel lekker. Als ik duurwerk liep, kon ik het uren volhouden. Nog steeds.
Alleen de wedstrijden. Elke keer dacht ik: het gaat nu wel lekker, maar straks gaat het mis. Slaat de benauwdheid genadeloos toe. Dat is een verkeerde instelling, daardoor ging het ook fout. Maar mijn zelfvertrouwen had zo'n enorme deuk gekregen. Daar kom je niet meer van los.
Iedereen riep: “Elly, hou er toch mee op. Je hebt een prachtige carriere achter de rug.” Misschien hadden ze wel gelijk. Maar ik kon niet stoppen, wilde het ook niet.’
‘TWINTIG JAAR lang draaide ik mee op topniveau. Bijna geen enkele atleet heeft het zo lang volgehouden als ik. Ik heb er keihard voor geknokt om zo ver te komen. Toen ik mijn hoogtepunt bereikte in 1989, dacht ik zes jaar te kunnen oogsten. Maar het kwam er niet meer van. Al die jaren wilde ik nog een keer normaal een wedstrijd lopen. Soms hoop ik daar nog steeds op. Gewoon een goede wedstrijd zonder benauwdheid. Nog een Grand Prix. Ik moet reeel zijn. Niet nog meer afbreuk aan mijn naam doen. Eigenlijk sta ik op dit moment verschrikkelijk in tweestrijd. Mijn liefde voor de sport zit zo diep. Ik kan er nauwelijks afscheid van nemen. Maar ik had mijzelf voorgenomen dat Atlanta mijn laatste doel zou zijn.
Als trainer heeft Theo er altijd op gehamerd dat het laf is om uit een wedstrijd te stappen als je niet kunt winnen. Ik heb genoeg atleten gezien die bij de kleinste tegenslag ermee ophielden. Zo ben ik niet. Natuurlijk loop ik om te winnen. Dat gevoel ken ik maar al te goed. Tot vervelens toe werd ik Nederlands kampioen. Op een gegeven moment hadden mijn concurrenten het helemaal met me gehad. Zodra ik aan de start stond, zag je ze denken: “Heb je Elly weer, gaat ze weer winnen.” Ik was de sterkste. Nog steeds behoor ik tot de Nederlandse top, ben ik zelfs wereldrecordhoudster. Maar ik weet als geen ander wat verliezen betekent.
Een jaar na mijn hoogtepunt eindigde ik als laatste op het WK in Toronto. Toen stond er helemaal niemand bij de finish om mij te troosten. Geen bondscoach, geen zogenaamde kennis. Misschien dachten ze dat ik geen steun nodig had. Ik ben altijd afgeschilderd als een emotieloze vrouw. Natuurlijk heb ik hele sterke emoties. Een wedstrijd maakt veel in je los. Als ik won, stond ik op mijn hotelkamer te juichen van geluk. En de afgelopen jaren heb ik heel wat tranen gelaten. Alleen toonde ik dat nooit aan de buitenwereld.’
‘IK WAS ELF jaar toen ik begon met lopen. Heel achteloos. Mijn oudere broer zat op atletiek, ik op jazzballet. Met mijn lange slungelige lijf was dat geen echt succes, dus ging ik ook op atletiek. Ik was goed, hield met gemak de senioren bij. Maar serieus? Nee. Dat kwam pas na de verhuizing.
Mijn vader was beroepsmilitair en moest om de paar jaar van vliegbasis veranderen. Dit keer gingen we van Maastricht naar Leeuwarden. Vreselijk. Was ik net een beetje gewend aan mijn nieuwe middelbare school, moest ik weer verhuizen. Terwijl ik toch al zo stilletjes was. Mijn vader meldde ons aan bij de atletiekvereniging in Leeuwarden en toen begon het serieus te worden.
Theo, sportofficier bij de luchtmacht, werd mijn trainer. Hij zag wat in me. Theo had het idee dat ik een hele goeie kon worden. Ikzelf was absoluut niet overtuigd van mijn eigen kunnen. We hadden direct een speciale band, maar een relatie? Nee. We scheelden dertien jaar, maar ik vond hem leuk. Als we met de club trainden, zag hij mij nauwelijks staan. Deed hij expres. Hij wilde mij niet voortrekken. Dat vond ik weleens moeilijk. Verweet ik hem dat hij in het bijzijn van anderen meer op mij moest letten. Maar ik trainde ook afzonderlijk met Theo.
Vanaf het eerste moment geloofde Theo in mij. Hij regelde met het hoofd van de school dat ik vrij kreeg voor wedstrijden. Hij zorgde voor vliegtickets. Zonder hem was ik nooit in de topsport terecht gekomen. Was ik nu waarschijnlijk huisvrouw geweest met kinderen. Of ik zou in de zwakzinnigenzorg werken. Mijn grote kinderdroom.
In tegenstelling tot mijn ouders, heeft Theo mij altijd gestimuleerd. O ja, mijn ouders kwamen ook weleens kijken. Maar ze stonden niet tussen het publiek “Hup Elly” te roepen. Mijn moeder wilde graag dat ik een degelijk vak zou leren. En als trainer van een volleybalteam had mijn vader liever gezien dat ik voor zijn sport had gekozen. Ik had er immers de juiste lengte voor. Ik ben alleen geen teamsporter. Ik erger me dood als ik verlies door een fout van de ander. Ik verlies liever door mijn eigen fouten.
Natuurlijk was mijn vader trots op me. Dat hoorde ik dan van collega’s van hem. Maar mijn vader liet nooit iets aan mij merken. Misschien dacht hij dat ik naast mijn schoenen ging lopen. Ja, een keertje gaf hij blijk van zijn waardering. Had ik de C-spelen gewonnen en mocht ik als beloning zeggen wat ik die dag graag wilde doen. We zijn naar Schiphol gegaan. Vliegtuigen kijken. Elke keer als ik op het vliegveld sta, denk ik aan die dag. Ik had als vijftienjarig meisje geen flauw benul van wat er allemaal zou komen.
Mijn leven heb ik niet opgeofferd aan de sport. Een lerares zei weleens: “Kind, ga toch leven.” Iedereen ging naar de disco, behalve ik. Ik moest ’s ochtends vroeg trainen. Maar de behoefte aan disco’s en brommers had ik niet. Ik was zeventien en al naar de Europese jeugdkampioenschappen in Rusland geweest. Moest ik voor de klas vertellen hoe een communistisch land eruit zag.’ ‘DE SPORT HEEFT me juist heel veel goed gedaan. Ik ben er socialer door geworden, zelfverzekerder. Daarom klopt het beeld niet dat er van mij bestaat. Ik ben voortdurend bestempeld als een verlegen en onzelfstandige vrouw die niet zonder haar trainer kon. Het feit dat ik wilde dat Theo meeging naar wedstrijden, had niets met afhankelijkheid te maken. Wat moest ik met een bondscoach die ik helemaal niet kende? Ik denk dat ik juist de zelfstandigste atlete was van de hele Nederlandse ploeg.
Tijdens interlands heb ik me vaak verzet tegen de begeleiding van de bond. Hoe ik behandeld werd: alsof ik een klein kind was dat op schoolreisje ging. Ik mocht niet eens mijn eigen boardingpass vasthouden.
Die zelfstandigheid trof ik ook niet altijd aan bij mijn buitenlandse collega’s. Sommigen lieten zich compleet leiden door doping. Als er twee dames meededen uit het voormalig Oostblok, wist ik bij voorbaat al dat ik geen eerste kon worden. Tegen doping valt nu eenmaal niet op te lopen. Of alle topatleten gebruikten, weet ik niet. Maar het gebeurde veel, heel veel. Ik zag het direct aan hun ogen, aan dat agressieve gedrag bij de start. Van sommige vrouwen heb ik interviews op de band staan waarop ze een vrouwelijke stem hebben. Drie jaar later leek het wel of er een vent tegen je stond te praten. Onlangs sprak ik met een Duitse atlete van mijn lichting. Ze vertelde dat elke atleet uit haar ploeg destijds onder de doping zat. De begeleiding schreef het gewoon voor. Er werd hen verteld dat alle Westeuropese sporters slikten. Dus konden zij niet achter blijven.
Ik ben altijd eerlijk geweest. Heb altijd afwijzend tegenover doping gestaan. Daarom werd ik ook zo vreselijk kwaad toen ik twee jaar geleden in opspraak kwam vanwege het gebruik van het verboden middel serevent. Een fout van mijn sportarts, die had het nooit mogen voorschrijven tegen mijn inspanningsastma. Ik wist van niks. Nu blijkt dat serevent helemaal geen kwaad kan. Maar het is nu te laat.
Als ik tien jaar jonger was geweest, zou ik de draad makkelijk weer oppakken. Maar ik ben 37. Daarbij kan ik het geestelijk ook niet meer opbrengen. Ik heb teveel tegenslagen voor mijn kiezen gekregen.
Ik wil me binnenkort volledig storten op mijn makelaardij in Portugal. Over een paar jaar komt Theo uit dienst en vestigen we ons voorgoed in de Algarve. Maar ik blijf betrokken bij de atletiek. Sinds een paar maanden organiseer ik trainingskampen voor Nederlandse atleten. En ik blijf lopen. Wegwedstrijdjes. Misschien ooit nog een keer op de baan. Nog een hoogtepunt, een overwinning. Dat zou zo mooi zijn. Nee, ik moet beter weten. Het is afgelopen.’
Nooit meer winnen olympiade
Na zes jaar doffe ellende moesten de Olympische Spelen in Atlanta haar laatste hoogtepunt worden. Hardloopster Elly van Hulst stond al in de startblokken. Maar het mocht niet zo zijn. De tragedie van een wereldrecordhoudster
‘IK KAN HET NIET opbrengen om naar de Olympische Spelen te kijken. Zodra ik die televisiebeelden zie, voel ik weer hoe het is. Het Olympische dorp, de sfeer, de mensen. De meiden die meedoen, ik ken ze allemaal. Nog niet zo lang geleden stond ik tussen hen aan de start. Als ik dan mijn nummer op tv zie, denk ik: verdikkeme, daar had ik moeten staan. En ik had daar ook kunnen staan, als het niet anders gelopen was.
www.groene.nl/1996/29