
John Updike, geboren in 1932 en gestorven in 2009, was een autobiografische schrijver. Lectuur van Updike, de probeemloze biografie van Adam Begley, maakt het duidelijk: er is nauwelijks een persoonlijke ervaring waar hij niet over geschreven heeft – in verhalen, essays, romans, gedichten, recensies of journalistieke stukken. In een even rustig als razend tempo schreef Updike duizenden teksten bij elkaar, en hij kreeg ze ook moeiteloos gepubliceerd. Dat is te verklaren door biografische omstandigheden, maar ook door de maatschappij waarin en waarvoor hij werkte: Updike belichaamde het succes van de literaire cultuur en van de dominanter en zelfbewuster wordende burgerij in het naoorlogse Amerika. Even glorieus als elegant surfte hij op immer hogere golven, opgewekt door het gerespecteerde statuut van uitgeverijen en tijdschriften, en van het gedrukte woord in het algemeen. Wat dat betreft is hij niets te vroeg gestorven, hoewel hij in het laatste decennium van zijn leven meermaals aangaf dat het paleis van de literatuur op instorten stond, net als dat van de sociaal-democratie.
Het nadeel voor Begley is dat hij niets te onthullen heeft: Updike had geen geheimen, en alles wat de biograaf doet (dat is geen overdrijving) is citaten gevat achter elkaar plaatsen, om vervolgens naar het waarheidsgehalte te peilen. Dat doet hij grandioos. Het is eigen aan elke zinvolle biografie van een groots leven: Updike verwerft allegorische dimensies, omdat persoonlijke gegevens en condities met politieke, historische en culturele omstandigheden worden gekruist, en elkaar zo niet verklaren dan toch bijlichten.
Het motto bij het eerste hoofdstuk is van Freud: ‘Een man die de onbetwistbare favoriet van zijn moeder is geweest, blijft zich voor de rest van zijn leven een veroveraar voelen.’ Updike was enig kind, en zijn moeder Linda koesterde de droom om schrijver te worden. Die ambities, die ze pas op latere leeftijd met de hulp van haar zoon een beetje kon waarmaken, zijn er bij Updike ingelepeld. Hij werd opgevoed met ijzeren discipline, terwijl de onzekere beroepsstatus van zijn vader – een opvallend afwezige, weifelende leraar – hem confronteerde met het belang van hard werk en een gegarandeerd inkomen. De verwachtingen waren groot; tegen een journalist vertelde zijn moeder in 1972: ‘Ik besefte meteen dat de resultaten fantastisch zouden zijn als ik met zijn vader trouwde.’ Linda heeft hem onophoudelijk aangevuurd, en ook waarover hij schreef heeft ze in hoge mate beïnvloed: net als bij Proust en Nabokov, twee van zijn voorbeelden, is een verloren jeugdparadijs het thema in vele verhalen van Updike. Dat verlies viel samen met een verhuizing, op jonge leeftijd, vanuit het stadje Shillington naar het dorp Plowville – in zijn fictioneel universum herhaaldelijk herdoopt tot Olinger en Firetown. Vader en zoon protesteerden; moeder zette koppig haar wil door omdat ze wou terugkeren naar het decor van haar rurale kindertijd. Updike voelde zich geïsoleerd, hij miste zijn vrienden, en tijdens de eenzame uren las hij, of tekende cartoons – als kind wilde hij de nieuwe Walt Disney worden.
Toen John in Harvard studeerde, schreef zijn moeder hem dagelijks een brief, en zij bleef lange tijd zijn vertrouwelinge als het de ontwikkeling van zijn literaire carrière betrof. Toch besefte hij dat zij, samen met het platteland waarin hij was opgevoed, zijn groei zou belemmeren. Updike wilde weg van zijn vroegere leven – de vlucht vooruit, de breuk met het oude ten voordele van het nieuwe, het opwindende, het veelbelovende, is een obsessie gebleven, zoals blijkt in Rabbit, Run, zijn eerste succesroman uit 1960, of in het verhaal The Happiest I’ve Been uit 1958. Begley noemt het terecht een van de mooiste teksten van Updike, en het blijkt (zoals vaak) echt gebeurd: een universiteitsstudent heeft de Kerst doorgebracht op de boerderij van zijn ouders, en rijdt terug met een vriend naar Chicago, waar zijn toekomstige bruid wacht. Ze hebben een allerlaatste eindejaarsfeestje bijgewoond, en de ochtend breekt aan; de ik-verteller zit aan het stuur, zijn vriend valt in slaap, en hij beseft dat hij nooit zo gelukkig is geweest, en dat hij daar alle reden toe heeft.

Ook voor de schrijver Updike was deze vroege creatie een triomf. Tegen een redacteur sprak hij van ‘een doorbraak, als door een dunne glaslaag, naar materiaal, naar een waarheid die voordien opgesloten zat’. Decennia later, in een lezing gewijd aan het verhaal, had hij het over ‘het geloof dat voor vele van mijn medeburgers in Amerika deze bescheiden bezigheden in Pennsylvania nieuws zouden betekenen’. In een paar jaar tijd, nauwelijks afgestudeerd, had hij zijn poëtica ontwikkeld: hij zou verhalen schrijven, over en voor gewone individuen, en opgebouwd uit een precieze, zintuiglijke, vaak metaforische maar altijd realistische weergave van het dagelijkse leven, die literaire kwaliteit probleemloos met mass appeal combineert. Zijn stijl had één manifest doel: aan het aardse, seculiere leven de pracht verlenen die het verdient.
De verbintenis met The New Yorker, waarin The Happiest I’ve Been in 1959 werd gepubliceerd, speelde een nauwelijks te onderschatten rol. Slechts twee jaar heeft hij op de redactie gewerkt, tot hij zichzelf te goed vond om nog bijdragen te leveren aan de lichte, ironische roddelrubriek The Talk of the Town. Het was een reden voor een nieuw vertrek, ondertussen met vrouw en kinderen: weg uit New York, een stad die hij te vanzelfsprekend vond als onderwerp, te intellectueel en te onrustig, maar die hij in 1960 wel omschreef als – na Rome, Parijs en Londen in vorige historische tijdperken – ‘het centrum van de westerse beschaving’. Het is dus niet alleen aan de liefde van zijn moeder, maar ook aan de hegemonische positie van Amerika na de Tweede Wereldoorlog dat Updike zijn zelfvertrouwen heeft ontleend, en zijn weinig bescheiden overtuiging dat alles wat hij schreef belangrijk was, al ging het dan rechtstreeks terug op zijn eigen leven.
Dat was opnieuw zo met Couples, de roman uit 1968 waarin hij een van zijn lievelingsonderwerpen diepgaand aansneed: seksuele sensaties vanuit mannelijk perspectief. Zoals Nicholson Baker het omschreef in de volstrekt originele Updike-hommage U and I uit 1991: ‘Updike was de eerste die de penis als zintuig onder de vleugels bracht van doorwrocht metaforisch proza.’ Een tiental echtparen woont in het suburbane Tarbox – in werkelijkheid Ipswich, het stadje waar Updike tijdens de jaren zestig en zeventig met zijn gezin woonde, en dat hij omschreef als ‘een soort speeltuin voor volwassenen’; de vrouwen bleken er ‘prachtig’, de mannen ‘op de hoogte en betrouwbaar’. Bijna iedereen sliep met iedereen; niet zonder trots vertelt Begley hoe hij de enige vrouw uit het vriendenclubje heeft getraceerd die niet met Updike naar bed is geweest. In Couples wordt deze emotionele en relationele zorgeloosheid satirisch en kritisch beschreven: de slachtoffers van deze dollende volwassenen zijn de kinderen, die angstig en een beetje jaloers toekijken hoe hun ouders ieder weekend met hun vrienden Twister spelen – een voorspel, uiteraard. In Couples wordt zo’n feestje doorkruist wanneer president Kennedy in Dallas wordt doodgeschoten – maar de drank en het eten zijn al gekocht, de vrouwen hebben nieuwe jurken met diepe decolletés, en het zou zonde zijn om de bijeenkomst af te gelasten. Het wordt een ongekende orgie: een man springt uit het raam, de mond vol moedermelk van zijn zwangere minnares.
De sixties hebben twee gevolgen voor Updike: zijn huwelijk loopt stuk in 1974 – de aangrijpende en toch bijna argeloze Maples Stories (een bescheiden maar onmiskenbaar hoogtepunt in zijn oeuvre) zijn er een verslag van – en hij politiseert als schrijver, noodgedwongen en vaak met tegenzin. In de jaren zestig, zo zei hij later, deed zich een ‘monsterlijke inflatie voor van het privé-leven tegenover het samengevloeide leven van de gemeenschap’. In zijn memoires (Self-Consciousness uit 1989) schreef hij hoe de Vietnamoorlog (waar hij geen tegenstander van was) ‘het onmogelijk maakte om de politiek te negeren, om in alle sereniteit mijn tuin van het private leven en het gedrukte artefact te cultiveren’. De gevolgen laten zich aflezen, en Begley noemt het vervolg op Rabbit, Run, Rabbit Redux uit 1971, met reden een roman waarin ‘het politieke en het persoonlijke op elk niveau onmogelijk te onderscheiden zijn’.
In 1976 hertrouwde Updike met zijn minnares; haar ex-man trad in het huwelijk met de vrouw voor wie John in de jaren zestig zijn eerste vrouw bijna had verlaten. In 1982 betrokken ze een gigantisch landhuis op een heuvel in Massachusetts, en hij zou er niet meer vertrekken. De laatste fase in het leven van deze ultieme man of letters brak aan: succesvol, rond de wereld reizend, gerespecteerd, blijvend productief, zonder veel nieuwe avonturen, en een blijvend trotse inwoner van Amerika – ‘die uitgestrekte samenzwering om je gelukkig te maken’, zoals hij het omschreef in het voorwoord bij The Early Stories uit 2003.
Al sinds de late jaren negentig was er een debat gaande over de erfenis van Updike, en over zijn postume betekenis: een enigszins voortijdige discussie aangezwengeld door de teleurstellende romanproductie van zijn latere jaren, maar ook door talrijke heruitgaven en bloemlezingen. Na publicatie van The Early Stories noemde Lorrie Moore hem ‘Amerika’s grootste schrijver van korte verhalen’, maar ook ‘onze grootste schrijver zonder één grootse roman’. Dat lijkt hard, maar er valt iets voor te zeggen. Updike had de neiging om zijn mimetisch project – het banale op een schitterende manier eer bewijzen – in zijn romans te saboteren, bijvoorbeeld door spectaculaire of ongewone en openlijk symbolische gebeurtenissen in te lassen – de brand van een kerk (in Couples) of van een huis (in Rabbit Redux, met dodelijke afloop) zijn goede (of slechte) voorbeelden. Bovendien gaat op de korte baan zijn prachtige proza – ‘taal die zichzelf optilt door middel van mooie hydraulica’, schreef James Wood sarcastisch, nota bene in The New Yorker – minder makkelijk vervelen.
En toch lag de grootste gave van Updike in dat talig vermogen: woorden vinden voor wat hij zelf onder ogen had gezien. Naar aanleiding van een van de tien bundels essays, recensies en kunstkritieken die sinds 1965 verschenen, roemde kunstfilosoof Arthur C. Danto hem in The New York Times om zijn ‘contemplatieve ekphrasis’: de gave om kunstwerken zo kunstig mogelijk te beschrijven, en er korte, indringende gedachten aan te ontlenen. Begley spreekt zijn twijfels uit bij de noodzaak van al die non-fictiebundels, die vaak meer dan zevenhonderd bladzijden tellen. In een recensie van deze biografie (eveneens in The New York Times) gaf Orhan Pamuk toe lang niet alle verhalen en romans van Updike gelezen te hebben, maar wel al zijn essays. En inderdaad ligt in die non-fictie de unieke kern van zijn schrijverschap, omdat hij bovenal wenste te reageren, te reproduceren, en (letterlijk) te reflecteren.
Voor Updike was bijna heel de wereld een kunstwerk, voorafgaandelijk aan zijn tussenkomst, en hij probeerde om het even wie of wat hij zag liefde te betuigen door middel van een vertaling in woorden. Hij heeft zijn eigen (mannelijke en burgerlijke) blik – net als zijn andere goed ontwikkelde of zelfs lustig zintuiglijke vermogens – daardoor zelden kunnen overstijgen. In een gedicht uit 1969 schreef hij: ‘Of nothing but me… I sing, lacking another song.’ David Foster Wallace noemde hem (met deze versregel als motto) in 1997 in een stilaan beroemde recensie van de roman Towards the End of Time een ‘Great Male narcissist’, samen met Roth en Mailer. Hij had eraan kunnen toevoegen: ‘in the Great American Century’. De combinatie van al die eigenschappen en historische omstandigheden heeft van John Updike een bijna onafgebroken gelukkige schrijver gemaakt – zijn oeuvre kan dat talent voor geluk niet aanleren, maar het kan ernaar wijzen, door middel van miljoenen woorden die het leven vieren.
Adam Begley - Updike. Harper Collins, 558 blz., € 26,50
Beeld: John Updike (hier in 1962) was een bijna onafgebroken gelukkige schrijver (Dennis Stock/Magnum/HH)