Wat taal al niet vermag. Zet in de titel van een nieuwe wet het woord ‘normalisering’ en iedereen die tegen die wet is, is dus eigenlijk voorstander van abnormaal. Worstel je daar dan nog maar eens uit als je problemen hebt met de wet.

Het zal menigeen zijn ontgaan, maar in de Eerste Kamer was vorige week de initiatiefwet Normalisering rechtspositie ambtenaren aan de orde. Klinkt niet erg boeiend. Maar er gaat een principiële strijd achter schuil, tot en met de aankondiging van een mogelijk kort geding, aangespannen door de gezamenlijke ambtenarenbonden. Zij willen de rechter tot een uitspraak dwingen over de totstandkoming van de wet en tot een verbod om deze in werking te laten treden totdat er met hen is overlegd. Zo vaak komt dat niet voor.

Het is al weer zes jaar geleden dat de wet door d66 en cda werd ingediend bij de Tweede Kamer. Dat was in de tijd dat de economische crisis nog flink om zich heen greep. De tijd ook dat de vakbonden zich moesten verweren tegen de heersende opvatting dat minder rechtsbescherming meer banen zou opleveren. We weten inmiddels wat voor soort banen dat veelal zijn, met een flexcontract of voor zzp’ers die met moeite het hoofd boven water kunnen houden.

Ook de initiatiefwet paste in de toenmalige trend. De ambtenaar moest gemakkelijker ontslagen kunnen worden. Al was dat officieel niet het belangrijkste argument. Het ging de initiatiefnemers formeel om het principe dat werknemers en ambtenaren dezelfde rechtspositie moeten hebben.

Dat de Eerste Kamer de wet behandelde, zou ook mij zijn ontgaan als op diezelfde dinsdagmiddag dat de wet in de Eerste Kamer aan de orde was, professor Ernst Hirsch Ballin, in een vorig leven cda-minister van Justitie, er tijdens een congres over het algemeen kiesrecht geen opmerking over had gemaakt. Die kwam er kortweg op neer dat hij tot voorzichtigheid maande met het sleutelen aan de rechtspositie van ambtenaren. Die hebben een bijzondere verantwoordelijkheid. Oftewel, een verantwoordelijkheid die toch echt anders is dan die van een werknemer in een winkel, bij een aannemer of bij een weekblad. Dat is ook tot de parlementariërs en ministers doorgedrongen, want inmiddels zijn er uitzonderingen gemaakt in het wetsvoorstel voor onder meer militairen, politie, de rechterlijke macht en het Openbaar Ministerie.

Het zou vreemd zijn als vakbonden een wet zouden kunnen verbieden

Het debat in de Senaat teruglezend valt een woordenwisseling op tussen d66-Tweede-Kamerlid Steven van Weyenberg, die de wet als indiener verdedigde, en pvda-senator Marleen Barth. Van Weyenberg noemt de gezamenlijke vakbonden een kartel. Dat schiet Barth in het verkeerde keelgat. Een kartel is negatief. Als bedrijven een prijskartel vormen en daarin prijsafspraken maken, is de consument daar de dupe van. Dat is dan ook verboden.

Het meningsverschil draait om de vraag in hoeverre de gezamenlijke ambtenarenbonden mee mogen praten over de nieuwe wet. Van Weyenberg ervaart de eis van de bonden dat er met hen wordt overlegd als het opeisen van een vetorecht. Dat zou inderdaad vreemd zijn, als vakbonden een wet zouden kunnen verbieden. Barth zet daar tegenover dat in de huidige ambtenarenwet en daaruit voortkomende regelingen expliciet staat dat door de overheid met de bonden moet worden overlegd als hun rechtspositie wordt veranderd. Maar, zo luidt de verdediging, dit is een initiatiefwet, oftewel de Tweede Kamer nam het voortouw, niet de overheid.

Het bijzondere van de rechtspositie van ambtenaren is niet alleen dat bijvoorbeeld de politie samen met de krijgsmacht het geweldsmonopolie heeft of dat militairen op een missie in het buitenland kunnen worden gestuurd zonder dat ze daartegen in het verweer kunnen komen, maar ook dat van alle ambtenaren hun werkgever tevens de wetgever is. Die combinatie maakt deze werkgever machtiger dan een ‘gewone’ werkgever.

Zo kan een ambtenaar niet onderhandelen over een hoger inkomen dan het hoogste loon dat bij wet is vastgesteld voor topambtenaren. Nog een voorbeeld: tijdens de afgelopen crisisjaren zijn de ambtenaren regelmatig op de nullijn gezet door het kabinet. De lonen niet verhogen is een makkelijke bezuinigingsmaatregel voor de overheid als werkgever, een maatregel bovendien die ze kan opleggen omdat ze tevens, samen met het parlement, wetgever is. Daarom is in de huidige ambtenarenwet en regelingen vastgelegd dat met de gezamenlijke ambtenarenbonden overlegd moet worden. Om de macht van deze bijzondere werkgever iets te beteugelen. Maar dan nog kan eenzijdig de nullijn worden opgelegd.

Een vetorecht voor vakbonden dat het parlement het primaat zou onthouden om een wet aan te nemen zou vreemd zijn. Maar de huidige wet en regelingen niet nakomen door niet met de ambtenarenbonden te praten over de ingrijpende veranderingen die de initiatiefwet tot gevolg heeft, is ook vreemd. De overheid is nu eenmaal geen normale werkgever. Het is toch uitgerekend een taak voor de senatoren in de Eerste Kamer om hier uitgebreid hun licht over te laten schijnen en hun standpunt te bepalen. Laatste kans is eind deze maand.

Zoals de leden van de Eerste Kamer dat dan ook zouden moeten doen over de vraag of de ambtenaar wel ooit een normale werknemer wordt, ook al rept de nieuwe wet over normalisering. Een normale werknemer heeft geen baas die een nullijn kan opleggen, een werkgever die daar bovendien door de Tweede Kamer toe kan worden gedwongen. Dat is het budgetrecht van de Kamer. Dat blijft ook in de nieuwe wet zo, schrijft de minister van Binnenlandse Zaken. Hoe normaal is dat?