Mijn collega vroeg hoe we dat vroeger deden, met geld.
‘Hoe bedoel je?’
‘Nou, toen je nog niet kon pinnen.’
Gevaarlijk, dit soort vragen. Voor je het weet ben jij degene die nog met een hoepel speelde en blij was met drie krenten als tussendoortje. Tussendoortje, daar ga je al. Dat woord bestond nog niet.
Ik moest even diep nadenken. Wat de kloof er niet kleiner op maakte. En ik wil die kloof niet. Ik wil ook een jonge schrijver zijn (dit noemden ze vroeger zelfspot, tegenwoordig haal je jezelf onnodig naar beneden).
Mijn collega was ondertussen aan het gapen.
‘Als je op vakantie was bijvoorbeeld?’ probeerde hij de vaart erin te houden.
Dat was een goeie. Ik zag mezelf onmiddellijk sjokkende in een Noord-Spaanse stad – we waren solidair met Baskenland – levende op de halve citroen die we nog in de rugzak hadden. In Spanje was het namelijk ook als het geen zondag was zondag, vanwege alle katholieke feestdagen. En bank en postkantoor waren gesloten. Daar stond je met je traveller’s cheques. Heetten die zo?
‘We waren heel creatief’, zeg ik.
‘Je was straatmuzikant.’
Ik ben oprecht als een razende aan het nadenken, hoe we dat ook weer deden. Feit was dat geld altijd een probleem was. Als je het in grote hoeveelheid bij je had, werd je beroofd. Of misschien moet ik hier het generieke je vervangen door de eerste persoon enkelvoud (grammatica, daarin werden we stevig onderwezen). Voor een ding om mijn nek, onder mijn doorknoopbloesje, was ik te cool, ook al noemden we dat toen niet zo (niet blits, zeg). Mijn moeder probeerde me dat wel altijd mee te geven, een washandjevormig ding (wie doucht er nog met washandjes?) van dunne stof, met een koordje.
‘Ik had een tasje’, zeg ik.
Ik zie het tasje onmiddellijk weer voor me. Het was van linnen, met lange leren schouderbanden en een rits. Alle vrouwen/meisjes hadden zo’n tasje, soms zwart, soms donkerblauw. Die van mij was khakikleurig. Omdat mijn vulpen lekte, zaten er blauwe inktvlekken op, maar die hoorden erbij, net als de roze verfvlekken op mijn legerbroek (ik had een verfbom tegen de ruit van Kriterion laten spatten toen ze daar Deep Throat vertoonden. Of was het Straw Dogs? Turks fruit? Iets met seks in ieder geval, daar hadden we een probleem mee). Alles zat erin, in dat tasje. En alles kon er ook zomaar uit verdwijnen, bleek toen we in een drukke metro in Lissabon stonden, en een groep jongens zich tegen me aan drong. Ik dacht nog gewoon dat ik werd aangerand, maar uitblazende op het perron bleek het tasje dankbaar opengeritst. Politiebureaus, die wisten we in iedere stad blindelings te vinden. En ruimtes om te kunnen bellen, naar huis.
‘Niet weer!’ riep mijn moeder.
We hadden inderdaad een geschiedenis. Maar nu sta ik opeens in die openbare cel, te bellen met thuis. Na wéken met de trein door Europa te hebben gereisd. Ik was altijd bang als ik naar huis belde. Bang dat de hond dood was, op z’n minst. Ook als er niks aan de hand was, kwam ik bedrukt de telefooncel uit. Ik dacht het te horen in hun stem, ook al zeiden ze het niet. Er was iets verschrikkelijks gebeurd, maar ze wilden me sparen.
Mijn collega is weer verder gegaan met het stuk dat hij aan het schrijven is. Er staan twee beeldschermen tussen ons in. Ik denk aan het lied van Frans Halsema, Verdomme Kees, hij heeft het tegen een overleden vriend. Wat er allemaal veranderd is sinds die dood is. We hadden thuis een plaat van Frans Halsema, vandaar. Ik was altijd zo ongerust dat ik soms dacht: gebeurde het maar. Dan heb ik het gehad.
Als ik de tekst van het lied google, zie ik dat het vooral gaat over de dingen die hetzelfde zijn gebleven: Apollo’s die nog steeds naar de maan gaan, Carmiggelt die in Het Parool schrijft. Ik kan niks verzinnen wat hetzelfde blijft. Wie is er nog in de maan geïnteresseerd? De hond bestaat alleen nog in het fotoalbum. Het grootste deel van mijn leven heeft zich in het donker afgespeeld. Niemand wist ervan, in ieder geval niet zoals nu iedereen elkaar van alles op de hoogte houdt. Het is het leven niet meer vergund om in hoge mate absurd, futiel en vergankelijk te zijn.
Wat heeft mijn collega over vijfentwintig jaar nog uit te leggen aan de jonge schrijver tegenover hem?
‘Wat zeg je?’
‘We hadden geen schulden’, zeg ik. ‘En we waren heel dun.’