De beeldvorming rondom het surrealisme als zijnde een bizarre, en ja, boven de werkelijkheid zwevende stroming, ontneemt gemakkelijk het zicht op de gedachte dat het zich, in essentie, manifesteerde binnen een traditie van Europese burgerlijke kunst die van 1815 tot ergens midden in het interbellum alle kleinere ismes domineerde.
Men kan de werken in die traditie eenvoudig herkennen aan het feit dat zij alle hun eigen publiek tot onderwerp hadden. In de literatuur, de beeldende kunst, en ook in de muziek. Een strijkkwartet is niet alleen een strijkkwartet, maar ook een plattegrond van het burgerlijke gezin.
Het surrealisme was vooralsnog de laatste grote stroming die in deze traditie werkte, en in die zin dus ook een nogal openhartig en schaamteloos ‘vaarwel’ aan het publiek.
Verlaten door haar publiek, dat zich na de Tweede Wereldoorlog beter herkende in de televisie en de pick-up, kwam de kunst in handen van professionele beschouwers wier enige scheppende macht daaruit bestaat dat zij hun studieobject dood kunnen verklaren, wat dan ook met enige regelmaat gebeurt. Maar dat is weer een ander verhaal.
Het belang van het surrealisme schuilt dus ook daarin dat het voorlopig de laatste grote stroming binnen de moderne westerse kunst was waar het publiek niet alleen toeschouwer, maar ook onderwerp van de kunst was. Het eigentijdse publiek van de surrealisten hoefde zich niet af te vragen welke de wereld was die in de kunst werd afgebeeld. Mythologische of bijbelse kennis was niet nodig en ook hoefde men zich zelden het hoofd te pijnigen over wat de kunstenaar nou had uitgebeeld. De gebouwen, stokbroden en lange schaduwen waren goed leesbaar. Dit was hun wereld.
De intimiteit van een kunstwerk is misschien wel zijn grootste macht. Onbeschaamd te durven zijn wat het is. En ook niets anders kunnen dan dat. Deze totale onschuld die door elk geslaagd kunstwerk wordt gedragen, wordt onweerstaanbaar wanneer het de wereld waarop het uitkijkt spiegelt.
Het surrealisme toonde de intimiteit van de mentale wond van de gefotografeerde mens die, in stukken geknipt en op compositorisch-inhoudelijke gronden verwerkt in een collage van oude kranten, vogelkoppen en een gravure van een zwevend hemelbed, naar zijn evenbeeld zoekt. Maar hij deed dit over het algemeen in een bijna anonieme, alledaagse visuele taal. Voor wie vreemd wil overkomen is het immers van belang dat hij zich in eerste instantie zo normaal mogelijk presenteert.
Het zou een zegen voor zijn latere werk blijken dat René Magritte (1898-1967) in de beginjaren van zijn carrière zijn brood verdiende met het ontwerpen van affiches en advertenties. Dat resulteerde niet alleen in prachtige stijlvolle grafiek, die maar weinig onderdoet voor zijn latere, officiële werken, maar het moet hem ook vertrouwd hebben gemaakt met de gangbare beeldtaal van zijn tijd.
Magritte was geen groot technisch kunstenaar. Geen schilderkunstig genie en vernieuwer. Zijn stijl, als hij die al had, is uitermate ambachtelijk. Dat is niet erg wanneer het effectief is. Het is juist de schildertechnische onbeholpenheid die de beelden hun kracht geven. Als de pijp die geen pijp is beter geschilderd zou zijn geweest, dan zou de inhoudelijke betekenis van het werk daar onder geleden hebben. Niet minder belangrijk is dat men, met name in zijn werken van voor de Tweede Wereldoorlog – uit de tijd dus dat de burgerlijke traditie nog bestond – ook de beeldtaal van die tijd kan aflezen. Ja, zo spraken de mensen in die tijd met beelden. Zo wisselden ze hun ideeën uit. De kracht van die werken was en is dat ze in zekere zin vermomd zijn. Ze doen zich voor als alledaags, maar zijn bij nadere beschouwing daarvan de ontkenning.
Wanneer die beeldtaal na de oorlog radicaal verandert van podium en vorm verliezen de werken een essentiële voorwaarde voor betekenis, en worden het illustraties van ideeën. Vaak nogal flauwe ideeën bovendien. Schoenen die halverwege de wreef cross-faden met naakte voeten. Een man die in de spiegel naar zijn achterhoofd kijkt. Het soort ideeën dus dat aan het brede publiek de uitroep ‘hoe verzint-ie het!’ ontlokt.
Het voornaamste gevoel dat de bezoeker van de tentoonstelling overvalt is weemoed. Het is al met al een vrij aandoenlijk uitzicht op een tijd waar het ongewone nog kon bestaan. Terugblikkend vanuit een wereld waar de ‘reality’ de laatste tien jaar als voornaamste content provider wordt aanbeden en waarin niets eigenlijk meer raar is, is daar plotseling de nostalgie naar het ongewone. Maar dankzij de collage, de grootste uitvinding van het surrealisme, is de terugweg naar dat visueel Arcadië voorgoed afgesloten.
Voici Magritte, Museum Boijmans Van
Beuningen, Rotterdam, tot en met 3 december