Nu is Pauline de Bok, die zich als journaliste eerder al met Paustovski en Boelgakov bezighield, Babel achternagegaan door de route te volgen die hij indertijd beschreven heeft, door de toen nog sterk joodse gebieden van Wolhynie en Galicie. Ook het verslag van haar reis, die zij maakte samen met de vertaalster Aai Prins, staat van begin tot eind in het teken van de herinnering. Zoals de titel, Steden zonder geheugen, al aangeeft is dat een ernstig aangetaste herinnering. Van steden is trouwens nauwelijks sprake; zo die er indertijd waren, zijn daarvan nauwelijks nog sporen terug te vinden in deze grauwe provincie. Als De Bok gehoopt heeft ter plaatse van Babel zelf nog iets terug te vinden, is ze van een koude kermis thuisgekomen. Praktisch niemand heeft ooit van hem gehoord, laat staan dat men zijn werk kent. Als zij op een Oekraiense school een leerling het fragment laat voorlezen uit het dagboek dat over die plaats gaat, horen leerlingen e`n leraren over een stad die zij niet kennen en waarover ze ook nog nooit gehoord hebben. Waar ze komt, zoekt De Bok de oudste inwoners op om van hen misschien een aanvulling te krijgen op het verslag van Babel. Daar speelt het geheugen haar op een andere manier parten, doordat haar zegslieden, zo ze zich al iets herinneren, er niet meer over willen praten of alleen belangstelling hebben voor hun eigen belevenissen, om dan meteen in jeremiades te vervallen over recentere ellende. Keer op keer blijkt de herinnering aan de Tweede Wereldoorlog die aan vroeger te hebben aangetast, uitgewist of danig van betekenis veranderd.
Een belangrijk motief bij de geheugenstoornissen is het antisemitisme. Als tegenwicht voor de uitroeiing van de joodse bevolking - en de bedenkelijke rol daarin van heel wat Polen, Oekraieners en Russen - hangen nogal wat ouderen een rooskleurig beeld op van de vroegere harmonie tussen de verschillende bevolkingsgroepen. Elke bladzijde van Babels dagboek kan als bewijs van het tegendeel dienen. Op die manier is dit reisverslag ook een hernieuwde lectuur van het dagboek en de verhalen. Met dit paradoxale resultaat: alles uit de tijd van Babel is verdwenen. Toch lijkt de tijd er stil te staan alsof 75 jaar Sovjetregime er het dagelijks leven nauwelijks heeft beroerd. Beter kun je zeggen dat er in de vernietiging - inclusief die van herinneringen - sindsdien niets veranderd is.
Overigens is De Bok niet ongevoelig voor de inbreuk die zij met haar netelige vragen pleegt in de met vergetelheid gecapitonneerde levens van deze mensen; dat hoor je niet vaak, dat een journalist zichzelf vragen stelt over de eigen rol van binnendringer. Ook ten aanzien van Babel is zij niet onkritisch. Niet alleen reageerde hij heel wisselend op de traditionele joodse cultuur die hij in de sjtetls aantrof, ondanks zijn afkeer van het geweld kon hij ook vol bewondering zijn voor het militair vertoon en de revolutionaire geestdrift. Een voorbeeld dat De Bok geeft, is hoe Babel op drie totaal verschillende manieren de dood van een Russische commandant beschrijft en interpreteert - in zijn dagboek, een verhaal en een necrologie in de krant. ‘Wij zijn de voorhoede’, schreef hij, ‘maar waarvan? De bevolking wacht op de verlossers, de joden wachten op de vrijheid - en dan verschijnen de kozakken.’