
Natuurlijk, ik voel angst, maar dat voelen de ouders ook. Ik wil dat het goed gaat met het kind - en het gaat gelukkig goed. Maar ook in breder perspectief ben ik angstig: ik geloof oprecht, zonder vorm van ironie, dat we afstevenen op een nieuwe Middeleeuwen; ik denk dat al de laatste twintig, 25 jaar, dus het heeft niets te maken met ‘Fortuyn’ of ‘Wilders’ of ‘de moord op Theo van Gogh’. De grootste vrijheid hadden we in de jaren zeventig, daarna is alles weer onvrijer geworden.
Het antwoord dat ik geef bevalt de meeste mensen niet.
Ze denken dat ik het zeg omdat ik nu eenmaal als schrijver ‘iets geks’ wil beweren. Dus beweer ik: ‘Opa zijn is geen gevoel, het is een taakomschrijving van een taak die niemand ooit heeft opgeschreven.’
Daar kan iedereen genoegen mee nemen. Sommigen vragen wel waar die taakomschrijving dan uit bestaat. En dan antwoord ik: ‘Ik ben een vangnet voor of in de opvoeding.’ Ouders kunnen even het kind niet opvoeden: ga maar naar opa. Je hoort ook: ‘Grootouders mogen kinderen verwennen.’ Ja, dan heeft mijn kleinkind pech gehad, want opa wil best verwennen, maar niet met spulletjes. Opa zal zijn kleinkind verwennen met opvattingen. Bijvoorbeeld dat God niet bestaat, en dat het buitengewoon dom is om wel te geloven dat God of Allah bestaat. En ik zal mijn kleinkind ook verwennen met de opvatting dat je de overheid niet zozeer hoeft te wantrouwen, maar dat we haar niet nodig hebben.
Het is trouwens opvallend hoeveel mensen je opeens zogenaamd leuk ‘opa’ gaan noemen. Het is een woord om je te dresseren. Zo van: nu ben je echt te oud, hoor, om de hele tijd maar met je lul uit je broek te lopen en achter de wijven aan te zitten. Het sentimentele geteem over het grootouderschap is volgens mij veel ernstiger dan over het ouderschap. In zinnen als: ‘Je bent nu al opa’, en: ‘Goh, jij nu opa?’ hoor ik of jaloezie (‘Wij zijn nog geen opa en oma’) of een aankondiging van je sterfelijkheid (‘Hoe oud ben je eigenlijk? … Zo oud al?). Het is of mensen je willen verplichten om aan je eigen dood te denken.
Dat ik dat al veertig jaar doe, zeg ik ze maar niet.
Ik kijk ook met verbazing naar de mensen die op bezoek komen bij mijn dochter. Dit heet 'kraamvisite’. Niet alleen heeft dit merkwaardige rituelen - zo wil iedereen het kind vasthouden en zijn of haar neus in dat kind steken, wat ik bijzonder ergerlijk vind, helaas heb ik er niets over te zeggen - maar er worden ook geschenken gegeven, knuffels geheten, die zo verschrikkelijk lelijk zijn dat ik het echt beledigend vind. Mijn kleinzoon heeft nu al zo'n, weet ik het, vijftig ‘knuffels’. Ik roep constant tegen mijn dochter dat die weg moeten, naar het Leger des Heils of naar kindjes in Afrika. Het zijn namelijk allemaal symbolen van gevoelsarmoede. Want als je een knuffel cadeau krijgt, dan moeten moeder en vader zeggen: ‘Lief…’ Ik kan dat echt niet uit mijn strot krijgen als er weer een roze Barbapappa of een derdewereldwinkel-zeeleeuw in het kinderbedje gelegd wordt. Walgelijk! Walgelijk!
‘Heb jij al een herinnering voor je kleinzoon gekocht?’ Die zin! ‘Wat bedoel je?’ vroeg ik. ‘Nou, een kettinkje of een zilveren schuifje…’ Nee, nee, nee! Niet gedaan. Het is trouwens een jongen en bij mijn dochter eten ze met mes, lepel en vork. Niet met schuifjes. ‘Heb je nog een cadeautje voor je dochter gekocht?’ Nee, ook niet. Niets, helemaal niets. Waarom moet dat? Omdat ze iets heeft gedaan wat koeien ook dagelijks doen?
Het grootvaderschap is voorlopig vooral een interessant sociologisch fenomeen.