Vanzelfsprekend zijn er ook tal van punten waarop wij van elkaar verschillen: ik draag geen snor, heb nooit geroepen dat het Nederlands ‘de taal van de vrijheid is’ - maar ik ben ook nooit asielzoeker geweest - en het eerste Hollandse werk dat mijn grijze cellen te verteren kregen, betrof niet een kinderverhaal van Annie M.G. Schmidt maar De schaamte voorbij van Anja Meulenbelt.
Een ander punt waarop ik me met Kader Abdolah volstrekt niet kan vereenzelvigen, betreft zijn aanpassingsvermogen om aan de hier geldende stilistische normen en waarden te beantwoorden. Bijvoorbeeld door middel van zeer korte en eenvoudige zinnen die niet boven het maaiveld mogen uitsteken om toegang tot een breed publiek te kunnen krijgen. Het gevaar is dat je de echte zwoele literaire lucht in je longen laat zitten en je beperkt tot het uitblazen van een minimalistisch en risiscoloos proza. Je columns beginnen dan meestal met zinnen als: ‘Of ik soms aan voetballen doe? Nee. Of nou ja, toch wel een paar minuten per jaar’, of: ‘Toen ik in Nederland kwam, dacht ik: wat ga ik doen?’
Natuurlijk wordt het Abdolah en andere buitenlanders die in het Nederlands willen schrijven of oreren niet gemakkelijk gemaakt. Het decor dat de Nederlandse taal omgeeft lijkt van grijs bordkarton gemaakt. Het is hier bon ton te poneren dat je in je eigen woorden hooguit een zak patat kunt bestellen of dat het Nederlands een armetierig dialect is waarmee je menselijke gevoelens onmogelijk kunt uitdrukken. In 1974 schijnt Joseph Luns tegen Richard Nixon gezegd te hebben dat ‘van alle dierengeluiden het Nederlands nog het meest op een taal lijkt. En dan nog vind ik dat niet aardig tegenover de dieren.’ Het Nederlands als een lompe en ruwe communicatievorm die alleen varkens en apen nog kan beroeren.
Natuurlijk weet ik dat de geafficheerde minachting van Nederlanders voor hun taal voor een deel schijn is. In werkelijkheid hechten de Hollanders aan hun taal als stroop aan een pannekoek, tandplak aan kiezen of een korst aan een wond. Maar in hun taal zien de Hollanders ook een soort botte bijl om koppen mee te snellen. Wie zich niet aan standaarduitdrukkingen conformeert, wie met precieze of glinsterende woorden zijn gevoelens of ideeën probeert te verwoorden, is al gauw verdacht. Zo iemand wordt als elitair gezien, heeft kapsones en gebruikt, in de calvinistische terminologie, ‘dure woorden’.
Dure woorden, wat een vreselijke uitdrukking! Prijzig en poenig zijn dus de formuleringen die met kwaliteit en raffinement te maken hebben. In het gierige Nederlandse oor moet alles goedkoop, afgeprijsd en pretentieloos klinken. De taal fungeert vaak als bindmiddel voor het ziekelijke gelijkheidssyndroom en de nivelleringsdrang van de Hollander. Logischerwijs wordt het hedendaagse Nederlands met verkleinwoordjes en simplistische gezegden vervuild. De boodschap is overduidelijk: doe verbaal gewoon, dan ben je al gek genoeg, want wie voor een cent geboren is, wordt nooit een stuiver. Toen ik zeven jaar geleden aan mijn eerste roman in het Nederlands begon, dacht ik, onnozel van geest, een gefêteerde gast te zullen worden. Het kostte me heel wat bloed en tranen om uit mijn eerste Nederlandse zin te geraken. Dagen deed ik erover om hem neer te kunnen zetten. Ik vuurde miljoenen hersenpanspermatozoïden op mijn toetsenbord af zonder het geringste eitje te bevruchten.
Toen het me eindelijk lukte slaakte ik een kreet van bevrijding. Ik werd door ontroering bevangen jegens mijn eerste Nederlandse foetus, die als volgt klonk: ‘Met honderden vingers tegelijk tikt de regen een onleesbare boodschap op het raam.’ Om in te lijsten, dacht ik. Malheur! Bij het uitkomen van het boek werd uitgerekend mijn allereerste kind het doelwit van ontketende recensenten. Wist ik veel dat in deze taal de regen geen vingers mag hebben, maar gewoon, doodgewoon, met dikke vette druppels uit de hemel valt.
Nu begrijp ik wat goed Nederlands is: een aaneenschakeling van platvloerse clichés die door iedereen te begrijpen moeten zijn, van de kandidaat voor Het rad van fortuin tot aan de doorsnee zinloosgeweldpleger uit Tilburg. Iedereen gelijk, niemand rijk! Maar ik maak vorderingen. Na herhaalde oefeningen heb ik het debiele jargon van het achtuurjournaal nu volledig onder de knie. Ik zeg niet meer: ‘De minister is ontdaan en vreest een conflictuele situatie’, maar: ‘De minister is boos en bang voor een ruzie’.