Schaamte is een enigszins onderschatte geestelijke afwijking.
Stoornis moet je tegenwoordig zeggen, anders worden er mensen kwaad, terwijl kwaadheid trouwens ook een behoorlijke geestelijke afwijking kan zijn.
Wie zich schaamt ervaart op dat moment de onmogelijkheid om het leven te leven zoals dat wenselijk zou zijn. Je beseft tot je schrik datgene wat je zou willen vergeten. Je blijkt opeens een absurde, onterechte morele grens te hebben die je vastketent waardoor je niet kunt bereiken wat je wil, hoe je ook aan die onzichtbare kettingen trekt.
Schaamte en angst zijn vijanden die vrienden van je zijn geworden; tegen beide is maar één probaat middel: ouder worden.
Vrienden die veertig waren toen ik dertig was, zijn nu zeventig.
Ze zijn naar de dokter geweest omdat ze een slappe piemel hebben, en die dokter heeft hun prostaat onderzocht en ze viagra voorgeschreven, maar van die viagra krijgen ze hoofdpijn; ik krijg de schaamteloosheid opgediend vanwege de impliciete boodschap, namelijk dat ziekte, ouderdom en dood weer op zichtbare afstand staan.
‘Het enige dat nog stijf staat zijn m’n gewrichten’, dichtte Reve eens. Ik heb hem altijd bewonderd vanwege zijn schaamteloosheid. Ik kreeg die maar niet onder de knie.
Mijn vader ergerde zich, toen hij in Indië was, aan de schaamtecultuur bij de inlanders.
Het leidde altijd tot leugens waarvoor men zich dan weer niet geneerde.
Die verwarrende moraliteit stond haaks op de gereformeerde mentaliteit van mijn vader, en als hij erachter kwam dat iemand uit schaamte een leugen volhield en niet ruiterlijk bekende, strafte ‘Toean Rechter’ zwaarder.
Verschillende volken zouden leven in een schaamtecultuur. De strenge tribale hiërarchie zou daar debet aan zijn. Ik weet dat mijn vader daar ook van overtuigd was. Die schaamtecultuur is toch een andere schaamte dan die ik bezit. Ik schaam me altijd, en handel tegen de schaamte in. Steeds weer.
Kijk, nu ben ik zelf bij de dokter. Een vrouwelijke arts. Jong, mooi – ik zie het, maar ik wil het niet zien. Het schaamrood voel ik gloeien. Niet dat ik het erg vind om naakt voor haar te staan – hoeveel vrouwen hebben mij wel niet ontkleed gezien – maar dat ik een toonbeeld ben van verval waaraan ik zelf schuld heb, voedt de schaamte.
‘Als u te zwaar bent, is uw bloeddruk verhoogd, is uw hartslag te hoog, moet alles harder werken en gaat alles eerder kapot.’
Ze praat tegen een kind, maar zelfs dat kind luistert niet.
‘Je hebt gelijk’, zeg ik.
‘Volgens mij zei ik dat de vorige keer ook!’
‘Ja. Dat zei je inderdaad.’
Ze houdt haar mond en ik sta een broek over mijn grijze billen te trekken en hou tevergeefs mijn buik in. Er wordt een steeds langer wordende lijst van geneesmiddelen voorgeschreven. Schaamte verdwijn, strijd ik, maar uiteraard verlies ik, want er is alle reden voor me om me te schamen.
Er is altijd een reden om me te schamen. Want schuldgevoel wordt je door iedereen opgedrongen.
Ik kan goed doen alsof de schaamte niet bestaat. Ik draag een stoere persoonlijkheid als een pak. Hetzelfde pak als die Marokkaanse en Turkse jongeren dragen: we liegen ons door het leven heen, en dienen daarvoor zwaarder gestraft te worden.
Ik weet het.
Ik merk de schaamte bij m’n kleinzoon en besef dat het genetisch moet zijn.
Ergens in de evolutie bood de schaamte ons een voordeel. Maar welk? We zijn het vergeten. Moreel besef is niet genetisch – dat zou het niet kunnen zijn.
We hoeren en snoeren, moorden en hebben lief, en schaamte is zodoende een geestelijke afwijking geworden, een nutteloos mentaal aanhangsel. Je wel of niet schamen doet er namelijk niet meer toe.