In deze roman is een doorgedraaide leraar Nederlands aan het woord. Op het einde volgt een epiloog van een pagina of twintig waarin fragmenten uit zijn dagboek nader worden toegelicht. De leraar, naam De Kraai, werkt op een school voor beroepsonderwijs en kankert er lustig op los. Hij haat zijn leerlingen, de school, het onderwijs en het systeem: ‘Ik ben met idealisme in het onderwijs gestapt. Iedere leerling die me overtreft is een overwinning, dacht ik. Ik kocht een zwarte kalfsleren boekentas die toen in de mode was, liet mijn baard groeien en rookte een pijp. Iedere dag kwam ik in maatpak naar school, driedelig maatpak. Op de foto die in de lerarenkamer hangt is mijn haar langer dan dat van alle Beatles samen. Ik zeg niet dat we mooi waren, maar we straalden iets uit, een soort vreugde, arbeidsvreugde.’
Maar dat is allemaal voorbij. Het is niks meer: de leerlingen kunnen niet goed spellen, ze voelen zich machteloos, taal interesseert hun geen moer, ze willen niks, ze doen niks, alleen voor auto’s krijg je ze nog op de banken. En moslims deugen ook niet, de collega’s zijn cynisch, ze zijn erop uit leerlingen te vernederen en de directie faalt aan alle kanten. Zo’n kankeraar dus, en Koubaa zorgde er adequaat voor deze man een mooie ongelukkige jeugd mee te geven. Ik hou wel van ze, de kankeraars en gelijkhebbers, de meedogenloze doorprikkers van de kleinburgerlijke mores, heerlijk als je het als lezer weer eens voor de kiezen krijgt. Want als we niet uitkijken worden we allemaal zo. Vooral als de schrijver je door een grandioze stijl of toon helemaal weet mee te slepen. W.F. Hermans kon het als geen ander, ook omdat hij zijn personages altijd iets tragisch en kwetsbaars meegaf. Hun verongelijktheid berustte op scherpe en gevoelige zelfkennis.
Koubaa zoekt het niet in tragiek en kwetsbaarheid, maar in doorgedraaide rancune. Hij laat zijn leraar een inkijkje geven in de kleine gemeenschap die een school is en dat levert zonder meer scherpe inzichten op. Hij doorziet het lamlendige gedrag van leraren, directie en leerlingen, al dat pappen en nathouden, al dat weinig verheffende gevlucht in niks willen zien. Ze hebben het allemaal gedaan.
Het hartgrondig geklaag leidt in deze roman overigens niet tot een diepgravende en principiële ontrafeling van wat onderwijs is of zou moeten zijn. De achterflap vergelijkt dit boek ten onrechte met het onnavolgbare Bint (1934) van Bordewijk. Daarin een hoogst geestige, en stilistisch grandioos getoonzette visie op onderwijs, waar men destijds geweldig ruzie over maakte, in deze roman alleen gekanker en gejeremieer over vroeger en nu en over leerlingen die machteloos zijn overgeleverd aan een dolgedraaid systeem. Dat levert wel af en toe rake en geestige observaties op maar het ontstijgt de gebruikelijke kritiek op onderwijs die je vrijwel iedere dag in de krant kunt lezen niet werkelijk. Ach, misschien verwacht ik ook te veel van literatuur. Een roman moet meer bieden dan ‘maatschappijkritiek’, meer zijn dan een afrekening met iets waarmee al vaak genoeg in de krant afgerekend is. Bah. Een roman moet zingen, verliefd zijn en slaan, moet de schoonheid vermommen, vernietigen of hoog verheffen, moet dwingen en leiden tot ademloze verwondering.
Uiteindelijk leidt De Kraai’s geklaag tot een rancuneuze wraakactie die alle perken te buiten gaat. Moord en doodslag maar dan erger. Je voelt de verschrikkingen overigens aankomen, vooral als deze zwartkijker een leerling in huis neemt die hij wil opvoeden tot zijn enige geslaagde leerling. Raar, dacht ik, toch ook wel geestig: in ieder geval bij één leerling succes willen hebben. Maar hoe het allemaal precies zit blijft tot het einde onduidelijk. Die dolgedraaide leraar blijkt uiteindelijk meer te weten dan de lezer, dan ik bedoel ik. En dat stelde me teleur, het einde vond ik een koude douche. Een koude douche kan lekker verfrissend zijn, maar ik voelde me bekocht. De hele tijd maakte Koubaa me deelgenoot van de problemen en het soms mooi dwarskoppige gelamenteer van deze geflipte leraar, maar op het einde blijkt hij zijn ware bedoelingen te hebben verzwegen. O, verrek, zit het zo, ja, had dat gezegd, dan had ik heel anders naar De Kraai gekeken.
Een beetje begrip heb ik hier wel voor, de schrijver wilde de lezer zo lang mogelijk met zijn duistere held laten meeleven, om dan op het einde extra hard toe te kunnen slaan. Maar een bezwaar blijft dat de held met terugwerkende kracht niet meer een rare kankeraar is, maar een psychopaat. En plotseling is dat hele gejeremieer over school achteraf volkomen oninteressant. O, er was steeds een gek aan het woord, ja, zielig hoor, een goede behandeling kan uitkomst bieden, maar ik heb liever morele dilemma’s van een niet-gek. Had het er even bij gezegd. Je ziet het op het ogenblik wel vaker in de Nederlandse literatuur. Ook in Het diner van Herman Koch blijkt de verteller een psychopaat. Weg spanning, weg morele dilemma’s. Want een gek hoef je niet serieus te nemen. Uiteindelijk komt het erop neer dat Koubaa’s boek mij geruststelde en dat was duidelijk niet de bedoeling. Zijn held is niet verontrustend, het is alleen maar een krankzinnige die je natuurlijk beter niet tegen kunt komen, maar die verder weinig te maken heeft met de gezonde gekken die overal in het onderwijs rondlopen.